ECLI:NL:CRVB:2016:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15-316 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Turkije met betrekking tot discriminatie en rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege verzwegen vermogen in Turkije. Appellante ontving sinds 1 juli 2007 aanvullende bijstand, maar na signalen van fraude heeft de sociale recherche van de gemeente Ede onderzoek gedaan naar haar vermogen in het buitenland. Dit leidde tot de conclusie dat appellante onroerend goed bezat in Turkije, wat aanleiding gaf tot de intrekking van haar bijstand per 1 mei 2013.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college de gegevens die ten grondslag lagen aan het besluit, in strijd met het discriminatieverbod heeft verkregen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van indirecte discriminatie op basis van haar afkomst. De Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat het risicoprofiel dat door het college werd toegepast niet disproportioneel was ten opzichte van andere groepen.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij niet was gewezen op de strafrechtelijke consequenties van haar verklaringen. De Raad heeft dit afgewezen, stellende dat de intrekking van bijstand niet als een bestraffende maatregel kan worden beschouwd, maar als een herstelgerichte maatregel. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/316 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2014, 14/2116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kücükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.B. Epozdemir, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Aaldering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2007 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van signalen vanuit het Regionale Coördinatiepunt Fraudebestrijding, het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) en tolken met wie de sociale recherche van de gemeente Ede (sociale recherche) heeft gesproken, inhoudende dat landelijk gezien een groot deel van de bijstandsgerechtigden die regelmatig op vakantie gaan naar het land van herkomst (buiten Nederland) in dat land onroerende zaken bezitten, heeft de sociale recherche een bestand samengesteld van bijstandsgerechtigden in Ede die regelmatig naar het land van herkomst op vakantie gaan. Gelet op de grootte van het bestand heeft de sociale recherche daaruit vervolgens de bijstandsgerechtigden geselecteerd vanaf circa 45 jaar. De sociale recherche heeft gekozen zich eerst te richten op ‘ouderen’ en pas daarna op jongeren, omdat aannemelijk is dat die ‘ouderen’ eerder onroerend goed zullen bezitten door bijvoorbeeld een erfenis dan jongeren. Vervolgens is nader dossieronderzoek verricht. Alleen in het geval dat in het dossier een signaal werd aangetroffen dat daarop kan wijzen, is nader onderzoek ingesteld naar vermogen in het buitenland.
1.3.
In het kader van het onder 1.2 bedoelde onderzoek naar vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden in Ede heeft een consulente van de gemeente Ede het dossier van appellante onderzocht. De consulente heeft geconstateerd dat appellante regelmatig naar Turkije ging en dat appellante in de periode van 16 maart 2010 tot 4 augustus 2010 geen geldopname of pinbetaling heeft gedaan. Vervolgens is het IBF verzocht in Turkije een onderzoek in te stellen. In opdracht van het IBF heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek verricht naar bezit van onroerend goed van appellante in Turkije. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een onderzoeksverslag van 15 mei 2013. Hieruit komt naar voren dat de gemeente [gemeente] aan appellante een belastingnummer heeft toegekend en dat een buitendienstmedewerker van de Nederlandse ambassade in Ankara uit zeer betrouwbare bron heeft vernomen dat appellante bij het kadaster in [gemeente] geregistreerd staat.
1.4.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft het college appellante verzocht voor 17 juni 2013 nadere gegevens te verstrekken, waaronder schriftelijk bewijs van alle registraties in het kadaster van [gemeente] , OZB-aangiftes van die gemeente en eigendomsbewijzen en aankoopbewijzen van onroerende zaken. Op 14 juni 2013 heeft appellante telefonisch doorgegeven aan het college dat zij een stuk grond van haar vader heeft geërfd. Op verzoek van het college heeft appellante op 2 augustus 2013 onder meer een eigendomsbewijs overgelegd. Hieruit blijkt dat op 21 juli 2009 een stuk bouwgrond van 680 m² aan appellante is overgedragen, waarvan de geregistreerde verkoopwaarde 16.000 Turkse Lira (omgerekend € 6.245,-) bedraagt.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit) de bijstand met ingang van 1 mei 2013 in te trekken. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante vanaf die datum beschikt over vermogen dat ruim boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2013 tot en met 6 augustus 2013.
4.2.
Na behandeling ter zitting is tussen partijen in hoger beroep alleen in geschil of het college de gegevens die de feitelijke grondslag van het bestreden besluit vormen, heeft verkregen in strijd met het verbod van discriminatie als bedoeld in bijvoorbeeld artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM, en die gegevens daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd en of appellante ten onrechte niet is gewezen op de strafrechtelijke consequenties van haar verklaringen.
Indirecte discriminatie
4.3.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
4.4.
Appellante heeft niet gesteld op grond van welke persoonskenmerken als bedoeld in de onder 4.2 geciteerde bepaling zij is gediscrimineerd. Voor zover appellante het onderscheid tussen personen van Nederlandse en van niet-Nederlandse herkomst aanvecht, faalt dit op gronden uiteengezet in de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231, waar het college hetzelfde risicoprofiel had toegepast. Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat zij behoort tot de groep personen met Turkije als land van herkomst en dat die groep door toepassing van het onder 1.2 vermelde risicoprofiel in een andere en nadeliger positie is komen te verkeren dan de overige groepen personen met een ander land van herkomst dan Nederland en dat daardoor sprake is van indirecte discriminatie tussen groepen personen van niet-Nederlandse herkomst, volgt de Raad haar, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 november 2007, D.H. en anderen v. Tsjechië [GC] (nr. 57325/00), daarin niet. Appellante heeft geen begin van bewijs geleverd dat het toepassen van het onder 1.2 vermelde risicoprofiel door het college erin heeft geresulteerd dat een disproportioneel aantal personen met Turkije als land van herkomst door het college is onderzocht. De enkele stelling dat dit aannemelijk is, is daartoe onvoldoende, terwijl die stelling weersproken wordt door de uitgevoerde werkzaamheden in het kader van het onder 1.2 vermelde project. Uit de door verweerder overgelegde lijst van ingezette onderzoeken volgt dat de lopende en afgehandelde onderzoeken zien op personen met verschillende landen van herkomst, zoals Turkije, Marokko, Suriname, Spanje, Italië, Engeland, België, Duitsland en Vietnam, waarbij het aantal onderzoeken van personen met Turkije als land van herkomst niet disproportioneel hoger is, afgezet tegen het aantal ingezette onderzoeken ten aanzien van personen van die andere groepen en wat uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek bekend is over de samenstelling van de bevolking van de gemeente Ede.
Wijzen op strafrechtelijke consequenties
4.5.
Appellante heeft er tot slot op gewezen dat het college haar had moeten wijzen op de strafrechtelijke consequenties van haar verklaringen. Appellante is in het kader van het door het college ingestelde onderzoek niet ge- of verhoord. Voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat wat zij in het kader van het onderzoek aan het college via de mail of telefonisch heeft medegedeeld en aan het college heeft overgelegd buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat zij ten onrechte niet is gewezen op de strafrechtelijke consequenties, volgt de Raad dit niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3682) kan de rechtsfiguur van intrekking van bijstand niet worden beschouwd als een bestraffende sanctie maar als een op herstel gerichte maatregel. Dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, betekent niet dat een bestuursorgaan is gehouden aan de betrokkene, die een verklaring aflegt in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

HD