ECLI:NL:CRVB:2016:203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/832 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenplicht en onvoldoende bewijs financiële situatie

In deze zaak heeft appellant op 24 december 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 24 januari 2014 een voorschot van € 950,- toegekend. Echter, na een verzoek om aanvullende informatie op 27 maart 2014, heeft het college op 11 april 2014 de aanvraag afgewezen en het voorschot teruggevorderd. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank Amsterdam heeft de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie, waaronder leningen van familieleden en parttime inkomsten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De bankafschriften toonden weinig transacties en de verklaringen van derden waren niet overtuigend genoeg. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het college verhinderde om het recht op bijstand vast te stellen, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 19 januari 2016.

Uitspraak

15/832 WWB, 15/833 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2014, 14/5653 en 14/5654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 november 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 december 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd. Het college heeft appellant bij besluit van 24 januari 2014 een voorschot toegekend van € 950,-.
1.2.
Bij brief van 27 maart 2014 heeft het college appellant verzocht nog een aantal gegevens over te leggen, waaronder bewijsstukken waaruit blijkt op welke wijze appellant in het afgelopen jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft stukken overgelegd, waaronder een brief van 27 maart 2014 van zijn echtgenote, waarin zij over twee stortingen op haar bankrekening op 30 september 2013 (€ 60,-) en op 11 oktober 2013 (€ 10,-) heeft verklaard dat dit leningen van haar zus betreffen, en een brief van 6 april 2014 van appellant waarin hij heeft verklaard in 2013 geld te hebben geleend bij familieleden, te weten een broer, een zus van zijn vrouw en een familielid wonende in België.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft voorts bij besluit van 16 april 2014 het aan appellant verstrekte voorschot van
€ 950,- teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2014 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de in 1.3 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Appellant stelt voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in het levensonderhoud van zijn gezin te hebben voorzien met leningen van familie en van kennissen, zoals van [naam] (M), parttime inkomsten uit arbeid, kinderbijslag, kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van M van 11 april 2014 onvoldoende concreet bewijs is. M bevestigt in die verklaring immers dat appellant in termijnen een lening van in totaal
€ 7.400,- heeft ontvangen, met een eerste termijn op 1 januari 2013 en een laatste termijn op 17 oktober 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 december 2013 (datum aanvraag) tot
1 april 2014 (datum waarop appellant een inkomen boven de bijstandsnorm ontvangt).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De door appellant overgelegde bankafschriften laten weinig transacties voor boodschappen zien, terwijl het bij de transacties die wel te zien zijn om geringe bedragen gaat. Het inkomen dat op de bankafschriften is te zien gaat bijna geheel op aan vaste lasten. Uit de bankafschriften kan dan ook niet worden afgeleid hoe appellant in de kosten van levensonderhoud van het gezin heeft voorzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn stelling, dat hij mede in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van diverse familieleden en kennissen, onvoldoende heeft onderbouwd met concrete bewijsstukken. De in de bezwaarfase overgelegde verklaring van M over een lening aan appellant ten bedrage van € 7.400,-, is daarvoor onvoldoende omdat, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat bedrag daadwerkelijk in de gestelde termijnen heeft ontvangen en het daadwerkelijk heeft aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Zo heeft appellant zelf verklaard dat hij de van M ontvangen gelden heeft aangewend om schulden af te lossen. Daarbij komt dat appellant op zijn aanvraagformulier van 24 december 2013 geen opgave heeft gedaan van schulden. Van betekenis is ook dat appellant niet consistent heeft verklaard over degenen van wie hij in 2013 geld zou hebben geleend. In eerste instantie verklaart appellant immers geld te hebben geleend van een broer, een zus van zijn vrouw en een familielid uit België en later, in bezwaar, verklaart appellant dat hij ook geld heeft geleend van kennissen waaronder M. Ook is niet duidelijk wie het familielid in België is. Dit betekent dat niet vaststaat van wie appellant, wanneer en tot welk bedrag een lening heeft ontvangen, waarbij uiterlijk bij de betaling is afgesproken dat het een terug te betalen lening betreft.
4.4.
Dit betekent dat onduidelijk is gebleven op welke wijze appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg van deze schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen, zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
4.5.
Appellant heeft tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen nadere bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD