ECLI:NL:CRVB:2016:2623
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van toeslag op grond van gezamenlijke huishouding en inkomen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had eerder een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen, maar deze was per 1 oktober 2012 ingetrokken omdat hij samenwoonde en het gezamenlijke inkomen met zijn partner boven het minimumloon lag. De appellant diende een nieuwe aanvraag in voor de toeslag, maar het was aan hem om aannemelijk te maken dat hij opnieuw recht had op deze toeslag. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij als alleenstaande moest worden aangemerkt, en deze conclusie werd door de Centrale Raad van Beroep onderschreven.
De appellant had in 2013 opnieuw een toeslag aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij weer alleenstaand was, ondanks dat een vrouw nog op zijn adres ingeschreven stond. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat er geen gezamenlijke huishouding was. De rechtbank had in haar uitspraak bevestigd dat de appellant en de vrouw samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij als alleenstaande moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.