ECLI:NL:CRVB:2016:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
15-514 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die zich op 4 mei 2009 ziek meldde wegens rugklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft de deskundige, reumatoloog J.F. Haverman, geraadpleegd, die in zijn rapporten van 16 juni 2014 en 2 mei 2016 concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren, mits er voldoende afwisseling van houding was. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had aangetoond dat de belastbaarheid in de geselecteerde functies voldeed aan de vereiste afwisseling van houding. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15.514 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2014, 12/6125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de rechtbank als deskundige benoemde reumatoloog, J.F. Haverman, heeft op 2 mei 2016 de vraagstelling van de Raad van 18 april 2016 beantwoord, waarop de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 mei 2016 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als service medewerkerster bij [naam werkgeefster] en heeft zich op 4 mei 2009 wegens rugklachten ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 april 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
30 maart 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 april 2012.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2012 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 september 2012.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, reumatoloog Haverman, niet te volgen. Over de stelling van appellante dat zij in de voor haar geselecteerde functies onvoldoende de mogelijkheid zou hebben te vertreden heeft de rechtbank overwogen dat voor een dergelijke conclusie geen aanwijzingen gevonden kunnen worden in de rapporten van de deskundige. Uit die rapporten volgt juist genoegzaam dat de deskundige appellante, als rekening wordt gehouden met haar beperkingen zoals die naar aanleiding van zijn rapport van 20 december 2013 zijn gewijzigd, in staat acht tot het verrichten van de arbeid in de geselecteerde functies. Het beoordelen of ‘circa 60 minuten zitten’ zoals appellante meent, betekent exact een uur zitten in een bepaalde functie is bij uitstek de expertise van een arbeidsdeskundige. De enkele twijfel van appellante aan een dergelijk oordeel zonder arbeidskundige onderbouwing kan daaraan volgens de rechtbank dan ook geen afbreuk doen. Dat geldt des te meer nu ook de deskundige in het rapport van 16 juni 2014 gemotiveerd, en mede in reactie op hetgeen appellante heeft aangevoerd over afwisseling van houding, heeft toegelicht waarom de functies passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich, vanwege de beperkte mogelijkheden tot vertreding in de functies, niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat haar belastbaarheid in de door het Uwv geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn rapport van 20 december 2013 heeft de door de rechtbank benoemde onafhankelijke deskundige, reumatoloog Haverman, onder meer geconcludeerd niet in te kunnen stemmen met de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), omdat het voor appellante van belang is dat zij in haar werk de gelegenheid heeft geregeld van houding te veranderen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 maart 2014 vervolgens aspect 5.9 “afwisseling van houding” als beperking aan de FML toegevoegd met als toelichting: “Na circa een uur zitten, moet betrokkene in de gelegenheid worden gesteld om enkele minuten te vertreden”.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 maart 2014 beoordeeld of de voor appellante geselecteerde functies van schadecorrespondent (sbc-code 516080), gereedschapsmaker (sbc-code 264050) en inkoper (sbc-code 516150), gelet op de aanvullende beperking op aspect 5.9, gehandhaafd kunnen blijven. Zij heeft geconcludeerd dat, gelet op de mate waarin in de functies wordt gezeten, gelopen en gestaan, voldaan wordt aan de vereiste afwisseling van houding.
4.4.
Appellante heeft zich in haar reactie van 17 april 2014 op het standpunt gesteld dat het rapport van de deskundige zo gelezen moet worden dat ter onderbreking van het zitten substantieel gelopen moet worden, in ieder geval ieder uur meer dan een minuut aaneengesloten. Hierdoor zijn de geselecteerde functies niet passend, omdat daarin per uur niet meer dan een minuut aaneengesloten kan worden gelopen.
4.5.
In een aanvullend rapport van 16 juni 2014 heeft de deskundige, in reactie op de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidskundige bezwaar en beroep, alsmede het standpunt van appellante, geconcludeerd dat hij kan instemmen met het aan de FML toegevoegde aspect 5.9. Omdat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2014 blijkt dat appellante tijdens haar werk voldoende mogelijkheid heeft om van houding te veranderen, acht de deskundige appellante in staat de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
4.6.
Appellante heeft in haar brief van 8 augustus 2014 haar standpunt gehandhaafd dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet juist is. Volgens appellante toont de functiebelasting in de omschrijving van de functies dat niet elk uur, gedurende enkele minuten, vertreding mogelijk is.
4.7.
De Raad heeft aanleiding gezien om ter verduidelijking een nadere toelichting te vragen aan de deskundige.
4.8.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft de deskundige uiteengezet dat een substantiële afwisseling van houding niet wordt bereikt door anders te gaan zitten, of door vanuit zit korter dan een minuut te staan of te lopen. Substantieel acht de deskundige wel wanneer vanuit zit enkele minuten gelopen wordt, bijvoorbeeld naar archief of koffieautomaat, of wanneer meerdere malen per uur van houding gewisseld kan worden, ook al is het per keer een minuut. Het is volgens de deskundige niet zo dat in plaats van “na 1 uur enkele minuten van houding te wisselen” kan komen “1 minuut lopen” omdat dat ook “voldoende afwisseling biedt “, maar “na 1 uur enkele minuten van houding wisselen” en daarboven tijdens dat uur “1 minuut lopen” voldoet aan FML.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens beoordeeld of de eerdere beoordeling, inhoudende dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante, gelet op de nadere toelichting van de deskundige zoals verwoord onder 4.6, herzien dient te worden. In haar rapport van 12 mei 2016 is de arbeidskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de functies met inachtneming van de toelichting van de deskundige ongewijzigd passend zijn voor appellante. Zij heeft erop gewezen dat in geen van de functies een aaneengesloten duur van het zitten gedurende langer dan een uur plaatsvindt en dat er vrijheid tot vertreden is.
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van 20 december 2013 en de toelichting daarop in de rapporten van 16 juni 2014 en
2 mei 2016 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de omtrent appellante beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd.
4.11.
De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige. De deskundige heeft in zijn rapporten van 16 juni 2014 en 2 mei 2016 inzichtelijk uiteengezet dat hij kan instemmen met het aan de FML toegevoegde aspect 5.9, afwisseling van houding. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2014 en 12 mei 2016 is voldoende toegelicht dat de belastbaarheid in de voor appellante geselecteerde functies voldoet aan de voorwaarde van een substantiële afwisseling van houding.
4.12.
Uit het hetgeen onder 4.2 tot en met 4.11 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.C. Borman

RB