ECLI:NL:CRVB:2016:2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/369 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens kasstortingen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had kasstortingen gedaan op zijn bankrekeningen die niet waren gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had naar aanleiding van een melding van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen, wat resulteerde in een herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering over bepaalde maanden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kasstortingen afkomstig waren van opnames van zijn flexibel kredietrekening en dat deze niet als middelen konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende had aangetoond dat de kasstortingen van zijn eigen rekening afkomstig waren en dat de herkomst van de stortingen onduidelijk bleef. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kasstortingen als inkomsten moesten worden aangemerkt, waardoor de appellant ten onrechte bijstand had ontvangen. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd.

Uitspraak

15/369 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 december 2014, 14/5393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Voor appellant is mr. De Heer verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang samen met zijn echtgenote F. [naam echtgenote] sinds 14 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Noord, team Zelfstandigen, van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) dat appellant sinds
24 september 2009 gevolmachtigde was van een buitenlandse onderneming, genaamd
[naam Ltd] Ltd., en sinds 1 januari 2013 gevolmachtigde was van [naam B.V.] B.V., heeft de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de DWI onder meer dossieronderzoek gedaan en registraties, waaronder die bij de Kamer van Koophandel geraadpleegd. Verder hebben zij appellant op 21 januari 2014 gehoord en afschriften van zijn privérekeningen opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden juli 2011, februari, juni, augustus 2012, april en mei 2013 (maanden in geding) te herzien (lees: te herzien en in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 6.677,20 bruto van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen op zijn bankrekeningen in de maanden in geding en dat appellant de herkomst van de stortingen niet duidelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft gesteld dat de bedragen die hij heeft gestort op zijn privérekeningen, bedragen zijn die hij eerder van zijn flexibel kredietrekening had opgenomen. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen dan ook niet als middelen kunnen worden gezien, omdat die stortingen verrekend moeten worden met de opnamen die hij in diezelfde periode deed uit zijn flexibel kredietrekening. Dit flexibel krediet is een schuld aan de bank die hij moet terugbetalen. Appellant heeft dit gedaan om zo in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiermee heeft appellant voldoende duidelijkheid gegeven over de herkomst van de kasstortingen in de maanden in geding, waardoor het recht op bijstand wel vast te stellen is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op de privérekeningen en de flexibel kredietrekening van appellant in de maanden in geding kasstortingen zijn gedaan met sterk wisselende bedragen variërend van
€ 300,- tot € 1.900,-. De in de besluitvorming betrokken maanden en de hoogte van de bedragen zijn niet in geschil.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Appellant heeft de herkomst van de in de besluitvorming betrokken kasstortingen niet duidelijk gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de contant van zijn flexibel kredietrekening opgenomen bedragen op een later moment weer heeft gestort op zijn privérekening. De door appellant overgelegde bankafschriften, waarop contante opnamen en kasstortingen zijn vermeld, zijn daarvoor ontoereikend, omdat daaruit de gestelde samenhang niet valt te herleiden. De opgenomen bedragen komen niet overeen met de gestorte bedragen, terwijl de hoogte van de opnamen in sommige gevallen niet toereikend is om de kasstortingen te verklaren.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Wat in 4.3 is overwogen betekent immers dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestorte bedragen van zijn eigen rekening afkomstig waren, zodat de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven. De kasstortingen hadden verder een periodiek karakter en appellant heeft de desbetreffende gelden kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
4.5.
Aan appellant moet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de kasstortingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door de kasstortingen niet te melden heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Aangezien appellant als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen in de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden, was het college gehouden de bijstand van appellant over de maanden in geding in te trekken dan wel te herzien. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A. Stehouwer en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries

HD