ECLI:NL:CRVB:2016:2783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
15/2111 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 24 maart 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door allergisch astma, COPD en gevolgen van dengue. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 augustus 2012 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen zijn toegenomen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de longklachten niet zijn toegenomen en dat de hartklachten geen aanleiding geven voor een wijziging van het eerder ingenomen standpunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld die voortkomt uit dezelfde oorzaak als waarvoor eerder een WIA-uitkering is toegekend. De uitspraak is gedaan op 22 juli 2016.

Uitspraak

15/2111 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2015, 14/5553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant was sinds 24 maart 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend nadat hij was uitgevallen voor zijn werk in verband met klachten die samenhingen met allergisch astma, COPD en gevolgen van doorgemaakte dengue (knokkelkoorts).
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant eindigt op 24 juli 2011 en dat hij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een vervolguitkering, berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de vervolguitkering van appellant met ingang van 30 oktober 2011 eindigt, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten is bij besluit van 27 oktober 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in haar uitspraak van 24 augustus 2012 (11/6269) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:501) deze uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover aangevochten.
1.3.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv, na medisch onderzoek, bij besluit van 3 december 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 augustus 2012 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Bij brief van 27 september 2013 heeft appellant zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts van het Uwv heeft op basis van de beschikbare medische informatie in een rapport van 11 december 2013 geconcludeerd dat eerder gestelde beperkingen niet zijn toegenomen. Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 september 2013 geen recht heeft op een WIA- uitkering. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2014 is bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld en dat vaststaat dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw staande gehouden dat zijn klachten en beperkingen zijn toegenomen. Appellant heeft in hoger beroep informatie ingebracht van longarts H. van Looij van 29 april 2016, van fysiotherapeut M. van Lammeren van 2 juni 2015 en van cardioloog A. de Clercq van 25 september 2014 en 15 juni 2015.
3.2.
Het Uwv heeft aanvullende rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2016, 21 april 2016 en 9 mei 2016. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt nader gepreciseerd. Het Uwv stelt zich primair op het standpunt dat de cardiale klachten van appellant voorafgaand aan de intrekking van de WIA-uitkering niet tot het aannemen van beperkingen hebben geleid. Deze klachten zijn volgens het Uwv in het kader van de toepassing van de Wet WIA dan ook niet van belang.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat uit de longklachten voortvloeiende beperkingen niet zijn toegenomen. De Raad verwijst op dit punt, evenals de rechtbank, naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2014. In wat appellant in hoger beroep met betrekking tot de longklachten heeft gesteld, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 februari 2016. Verder heeft deze verzekeringsarts in zijn aanvullende rapport van 9 mei 2016 afdoende toegelicht dat de ingebrachte gegevens van de longarts Van Looij van 29 april 2016 geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.
Wat betreft de door appellant gestelde toename van hartklachten, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat deze klachten voor 30 oktober 2011 geen reden vormden om appellant beperkt te achten. De Raad verwijst naar zijn onder 1.2 genoemde uitspraak van 13 februari 2015, waarin is overwogen dat over de beperkingen die de gestelde tremor destijds met zich zou hebben meebracht geen medische informatie voorhanden is. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat er geen aanwijzingen waren dat de in 2012 door de cardioloog gestelde diagnose van boezemfibrilleren ook op 30 oktober 2011 al aan de orde was. De Raad is dan ook van oordeel dat, indien er sprake zou zijn van toegenomen hartklachten, dit geen toename van klachten betreft voortvloeiend uit dezelfde oorzaak als die waarvoor eerder een WIA-uitkering is toegekend.
4.4.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM