ECLI:NL:CRVB:2016:2846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/2090 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars Ziektewet-beoordeling en geschil over medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die vanaf 26 oktober 2012 als magazijnmedewerker werkte, meldde zich op 2 januari 2013 ziek. Na beëindiging van zijn dienstverband had hij recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 12 december 2013 onderging hij een eerstejaars Ziektewet-beoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv concludeerde op basis van deze beoordeling dat appellant per 2 februari 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij van februari 2014 tot april 2015 niet verzekerd was voor zorgkosten, waardoor hij geen medische gegevens kon overleggen ter onderbouwing van zijn standpunt. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd en dat dit in strijd was met artikel 6 van het EVRM. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er voldoende informatie beschikbaar was om de medische situatie van appellant te beoordelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

15/2090 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 februari 2015, 14/2453 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 8 juni 2016. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 26 oktober 2012 werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor
40 uur per week. Appellant heeft zich bij zijn werkgever op 2 januari 2013 ziek gemeld. Zijn dienstverband is per 26 oktober 2013 beëindigd. Vanaf 28 oktober 2013 had appellant recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 12 december 2013 heeft appellant in het kader van een zogenoemde eerstejaars Ziektewet-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft voor appellant beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid als gevolg van zijn schouderklachten en heeft deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2013. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor het vervullen van functies als magazijn/expeditiemedewerker, benzinepompbediende en machinaal metaalbewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2013 vastgesteld dat appellant per 2 februari 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de klachten van appellant zijn onderschat of onjuist geïnterpreteerd. Appellant heeft niet met verifieerbare medische gegevens aannemelijk kunnen maken dat hij niet in staat is arbeid te verrichten. Voor de benoeming van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat de gedingstukken noch de door appellant aangedragen gegevens aanleiding tot twijfel geven aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De belastbaarheid van appellant wordt blijkens de toelichting van de arbeidsdeskundige met de belasting van de geduide functies niet overschreden, zodat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van februari 2014 tot en met april 2015 niet voor zorgkosten verzekerd was en zich daardoor, wegens gebrek aan financiële middelen, niet onder behandeling van een arts kon stellen. Hij was daarom niet in staat zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens. Het Uwv kon dat wel, waardoor sprake was van een ongelijke rechtsstrijd. Nu de rechtbank het niet inschakelen van een deskundige mede heeft gebaseerd op het ontbreken van een onderbouwing door appellant van zijn standpunt met verifieerbare medische gegevens, is sprake van strijd met de rechtsbeginselen van “equality of arms” en “fair trial”. De rechtbank heeft in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen deskundige benoemd. Onder verwijzing naar de in de bezwaarprocedure ingebrachte informatie van zijn behandelend artsen heeft appellant aangevoerd dat in de FML voor hem ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen bij beoordelingspunt 4.3 hand- en vingergebruik. Appellant heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te vernietigen, te bepalen dat hij recht heeft op voortzetting van zijn ZW-uitkering en te bepalen dat hij recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat er geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM en dat ook de grond van appellant met betrekking tot zijn beperkte motoriek niet slaagt. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De Raad begrijpt wat appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd aldus, dat de rechtbank ten onrechte bij zijn beoordeling een belangrijke rol heeft laten spelen, dat appellant zijn standpunt niet heeft onderbouwd met medische gegevens. Appellant stelt dat hij om financiële redenen niet in staat was om medische gegevens te verkrijgen om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank had daarom niet de medische beoordeling van zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv mogen volgen en had een deskundige moeten inschakelen. Door dat niet te doen is inbreuk gemaakt op artikel 6 EVRM.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een betrokkene in de procedure bij de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij. Daarbij is van belang dat de betrokkene in een procedure als hier aan de orde zijn eigen mening over zijn medische beperkingen in de eerste plaats kan trachten te onderbouwen met een verklaring van een behandelend arts, waaraan doorgaans geen of weinig kosten zijn verbonden (bijvoorbeeld de uitspraken van 5 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247, 18 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5076, 24 december 2008, ECL:NL:CRVB:2008:BG9468 en
23 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:533).
4.4.
Appellant is door een verzekeringsarts op 12 december 2013 onderzocht, in verband met de beoordeling of hij een jaar nadat hij arbeidsongeschikt is geworden, nog recht heeft op een ZW-uitkering. Met betrekking tot zijn schouderklachten heeft appellant de verzekeringsarts verteld dat onderzoeken door een neuroloog, een orthopedisch chirurg en een reumatoloog niets hebben opgeleverd. Met betrekking tot zijn psychische klachten heeft appellant gemeld dat hij ter preventie bij een psychiater is geweest, die behandeling niet noodzakelijk heeft geacht. De verzekeringsarts heeft appellant zelf lichamelijk en psychisch onderzocht en op basis daarvan beperkingen voor appellant opgenomen in een FML, die vooral samenhangen met zijn schouderklachten. Voor het opvragen van informatie bij de artsen die appellant hebben behandeld heeft de verzekeringsarts geen reden gezien, omdat meer gegevens geen toegevoegde waarde zullen hebben. Daarbij heeft hij als toelichting gegeven dat de informatie die appellant tijdens het spreekuur heeft gegevens over de bevindingen van de curatieve sector congruent en consistent is met de bevindingen tijdens zijn onderzoek van appellant.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 8 april 2014 telefonisch gesproken omtrent zijn bezwaren tegen het besluit van 30 december 2013. In het rapport van 30 juni 2014 is vermeld dat appellant de voorkeur gaf aan een telefonische hoorzitting, omdat hij graag wilde dat er bij zijn behandelaar informatie wordt opgevraagd. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 juni 2014 van de huisarts verkregen. Het betreft een huisartsjournaal en informatiebrieven van neurologen, een reumatoloog en een orthopedisch chirurg die appellant in 2013 hebben onderzocht. De huisarts heeft zelf in zijn bericht van 5 juni 2014 vermeld dat het laatste consult van appellant in juni 2013 was en dat appellant drie maanden thuis zit bij een vriendin, geen inkomen heeft en dat dat de reden is dat hij geen verzekering heeft betaald en dus geen (psychische) zorg zou kunnen vragen. Op basis van alle informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om voor appellant op de datum in geding, 2 februari 2014, meer beperkingen op te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan.
4.6.
Bij de beoordeling van de medische situatie van appellant en de vaststelling van zijn mogelijkheden en beperkingen om te kunnen werken, hebben de verzekeringsartsen de beschikking gehad over alle relevante informatie van de artsen die appellant hebben behandeld. Daarnaast hebben zij appellant zelf gesproken en heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle informatie zorgvuldig hebben gewogen en overtuigend hebben gemotiveerd dat er geen reden is om meer beperkingen voor appellant te formuleren dan in de FML is gedaan. Aannemelijk is dat alle relevante beschikbare informatie van de behandelend artsen, die betrekking heeft op de medische situatie van appellant op
2 februari 2014, voorhanden was en is beoordeeld. Dat appellant nadien zoals hij heeft gesteld niet meer verzekerd was voor ziektekosten en daarom zijn standpunt niet met nadere medische rapporten heeft kunnen toelichten leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn financiële situatie het voor hem niet mogelijk maakte om nadere relevante informatie te overleggen en heeft onvoldoende onderbouwd dat als hij wel informatie had kunnen overleggen, dat die tot een andere beoordeling zou hebben kunnen leiden. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie op
2 februari 2014 op basis van de wel beschikbare informatie onvoldoende kon worden beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geen deskundige ingeschakeld. Van schending van artikel 6 EVRM is geen sprake.
4.7.
Ook de stelling van appellant dat in de FML ten onrechte geen beperking is geformuleerd op het aspect hand- en vingergebruik slaagt niet. Zoals hiervoor is overwogen hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig beoordeeld en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen voor appellant in de FML moeten worden opgenomen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding bestaat bij deze uitkomst geen ruimte.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

RB