ECLI:NL:CRVB:2016:3058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
14/4046 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering WAZ-uitkering en stakingswinst melkquotum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een melkveehouder, had een WAZ-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft de stakingswinst van € 65.328,- als inkomsten uit arbeid aangemerkt en de WAZ-uitkering over 2011 niet uitbetaald. De appellant had zijn melkquotum verkocht, maar bleef doorwerken in de melkveehouderij. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een feitelijke bedrijfsbeëindiging, maar van een voortzetting van de onderneming in een andere juridische structuur. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet in zijn bewijslast was geslaagd om aan te tonen dat de verkoopopbrengst als stakingswinst moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de appellant geen zelfstandig gedeelte van zijn onderneming had overgedragen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de stakingswinst als inkomsten uit arbeid had aangemerkt, wat leidde tot een verlies van verdiencapaciteit van 0%, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/4046 WAZ
Datum uitspraak: 5 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 juli 2014, 13/6027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. A.W. de Beer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2015. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 juni 2016. Voor appellant is drs. J. Gorter, opvolgend gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 1967 een melkveehouderij uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak voor 65 tot 70 uur per week. Voor dat werk is hij op 8 april 2002 uitgevallen als gevolg van een neurologische aandoening. Per 1 januari 2003 heeft appellant de onderneming voortgezet in maatschapsverband met zijn echtgenote. Vanaf 7 april 2003 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 2007 is de maatschap omgezet in een vennootschap onder firma ( [naam V.O.F.] ), met als vennoten appellant, zijn echtgenote en zoon. Door appellant en zijn echtgenote is het economisch belang van het melkquotum onder voorbehoud van stille reserves ingebracht in de vennootschap. Vervolgens is in 2007 en 2010 een deel van het melkquotum verkocht aan een derde. Daarbij hebben appellant en zijn echtgenote een gedeelte van de door hen voorbehouden stille reserves gerealiseerd. Op 21 oktober 2011 heeft een aanpassing plaatsgevonden van de akte van de vennootschap onder firma. Daarbij is het aandeel van appellant, alsook dat van de zoon, in het economisch belang in het melkquotum verkocht aan de echtgenote van appellant, die vanaf dat moment het hele resterende (economisch belang in het) melkquotum buitenvennootschappelijk houdt en het gebruik en genot daarvan inbrengt in de vennootschap tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding, ter grootte van de afschrijving op het melkquotum. De opbrengst van de verkoop van het economisch belang van appellant bedraagt € 65.328,-.
1.2.
.Bij besluit van 25 februari 2013 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van praktische verdiensten over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 vastgesteld op minder dan 25% en appellant medegedeeld dat zijn
WAZ-uitkering over 2011 niet wordt uitbetaald. Bij afzonderlijk besluit van eveneens
25 februari 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 9.723,60 aan over 2011 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
De bezwaren tegen de besluiten van 25 februari 2013 zijn bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli en 30 juli 2013 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen enkel in geschil is of het Uwv terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat appellants verkoopopbrengst van het economisch belang van het melkquotum geen stakingswinst betreft.
2.2.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling heeft de rechtbank voorop gesteld dat in vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2004:AR5666) de hoofdregel is neergelegd dat de door een betrokkene aan de Belastingdienst verstrekte – en door deze aanvaarde – gegevens doorgaans ook door het Uwv tot uitgangspunt worden genomen bij het nemen van besluiten als de onderhavige en dat dit slechts anders is indien ondubbelzinnig zou worden aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de situatie zoals deze is opgegeven aan de Belastingdienst. De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst het in totaal aangegeven bedrag aan winst uit onderneming niet heeft gecorrigeerd, echter nu er in de betreffende aangifte geen stakingsfaciliteiten zijn geclaimd is er in fiscaal opzicht geen belang om een deel van de aangegeven winst uit onderneming afzonderlijk te kwalificeren als stakingswinst. Appellants gemachtigden hebben dit desgevraagd ter zitting erkend. Gelet op het van de Belastingdienst afkomstige renseignement is de rechtbank van oordeel dat uit het niet corrigeren van de aangegeven winst uit onderneming, niet de conclusie kan worden getrokken dat deze het bedrag van € 65.328,- als stakingswinst heeft geaccepteerd, zodat de hiervoor bedoelde hoofdregel hier niet van toepassing is. Dit betekent dat appellant, die stelt dat bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ een bedrag van € 65.328,- als stakingswinst buiten beschouwing dient te blijven, hiervan de bewijslast draagt.
2.3.
Met betrekking tot de overdracht van het melkquotum heeft de rechtbank onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AW8175) geoordeeld dat appellant niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Anders dan appellant betoogt, is met de overdracht van het aandeel in het economisch belang in het melkquotum niet een zelfstandig gedeelte van zijn onderneming overgedragen. In de door appellant aangehaalde arresten was naast de melkveehouderij ook sprake van respectievelijk een varkenshouderij en akkerbouw, zodat in die gevallen de melkveehouderij een zekere zelfstandigheid genoot. Appellants onderneming omvat uitsluitend de melkveehouderij, zodat geen sprake is van een zelfstandig gedeelte. Bovendien heeft appellants echtgenote tegelijkertijd met de overdracht van het economisch belang aan haar het gebruik en genot hiervan weer ingebracht in de vennootschap. In economisch opzicht is de onderneming precies hetzelfde gebleven. Dat appellant thans een vergoeding betaalt aan zijn echtgenote ter grootte van de afschrijving kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van staking van een zelfstandig gedeelte van de onderneming.
2.4.
Het beroep van appellant op onderdeel 6 van het Besluit van 13 oktober 2010,
nr. DGB2010/1981M, BNB 2010/33 kan hem niet baten. Nog daargelaten het feit dat appellant de juridische eigendom van het melkquotum behoudt, is de goedkeuring van de minister van Financiën gegeven voor de toepassing van de artikelen 3.59, 3.62 en 3.63 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en ziet derhalve niet op de onderhavige situatie. Gelet op het goedkeurende karakter van het besluit dient het beperkt te worden uitgelegd en kan niet mede op de situatie van appellant van toepassing worden geacht.
2.5.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat van staking van (een zelfstandig deel van) de onderneming geen sprake is. De gerealiseerde opbrengst van de € 65.328,- kan daarom niet als stakingswinst worden aangemerkt en dient bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet buiten beschouwing te blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank over de bewijslastverdeling op onjuiste gronden berust. Ten onrechte is de rechtbank ervan uitgegaan dat de Belastingdienst aan het Uwv een renseignement heeft afgegeven waarin het bedrag van € 65.328,- als quota is aangemerkt. De aangifte IB 2011 bevat geen rubriek quota, zodat de Belastingdienst dit ook niet gerenseigneerd kan hebben aan het Uwv. De bijlage bij de jaarcijfers 2011 waarin is aangegeven dat in 2011 sprake was van de verkoop van een melkquotum van € 65.328,- is van appellant en niet van de Belastingdienst afkomstig. Dit bedrag is in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 als stakingswinst opgegeven en door de Belastingdienst ook als stakingswinst geaccepteerd. Gelet op het uitgangspunt dat aan de Belastingdienst verstrekte en door deze aanvaarde gegevens doorgaans tot uitgangspunt worden genomen was het aan het Uwv om aan te tonen dat verkoopopbrengst van het economisch belang van het melkquotum geen stakingswinst betreft. Dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van stakingsfaciliteiten doet niet ter zake omdat, indien appellant hiervan wel gebruik had gemaakt, dit door de Belastingdienst zonder meer zou zijn geaccepteerd.
3.2.
Ten aanzien van de overdracht van het melkquotum heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het feit dat er naast de melkveehouderij geen andere bedrijfsactiviteiten zijn, niet wegneemt dat het melkquotum een zekere zelfstandigheid bezit in het geheel van de onderneming. Verder wordt het subjectieve karakter van de onderneming van appellant miskend. Appellant heeft zijn gehele economische belang in het melkquotum vervreemd en moet het nu terughuren van zijn echtgenote tegen vergoeding.
3.3.
Tegen de overwegingen van de rechtbank over onderdeel 6 van het Besluit van
13 oktober 2010 heeft appellant aangevoerd dat overdracht van eigendom enkel in economische zin in firmaverhoudingen vaak voorkomt en dat de verwijzing in artikel 2, tweede lid, van het Inkomensbesluit WAZ naar enkel artikel 3.78, derde lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 willekeurig is. Voorts heeft de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat onderdeel 6 van het Besluit van 13 oktober 2010 een goedkeurend karakter heeft. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van de inspecteur van 17 oktober 2014 en van de Staatssecretaris van Financiën van 16 oktober 2014 overgelegd.
3.4.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2015, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat er geen sprake is van stakingswinst maar van een kapitaalverschuiving. Appellant heeft zijn melkquotum overgedragen aan zijn echtgenote, terwijl de bedrijfsactiviteiten niet zijn gewijzigd. Dit is onderhevig aan inkomstenbelasting en dient als inkomen te worden aangemerkt en te worden verrekend in het kader van de WAZ.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of het Uwv bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ een bedrag van € 65.328,- ten onrechte heeft meegerekend bij de winst uit onderneming over 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WAZ wordt in deze wet en de daarop beruste bepalingen onder winst uit onderneming verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet IB 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet en de MKB-winstvrijstelling bedoeld in paragraaf 3.2.5 van die wet.
In artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is bepaald dat belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst is die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Inkomensbesluit worden onder winst niet verstaan de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onder a, b en c, van de Wet IB.
Voor de toepassing van artikel 3.78, derde lid, onder b van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit ondernemingen waarin de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht, verminderd met winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58.
4.3.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het Uwv op 22 augustus 2012 informatie van de Belastingdienst heeft ontvangen over de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2011 van appellant en dat deze informatie, die tot stand komt via een koppeling van de systemen van de Belastingdienst met die van het Uwv, als een renseignement moet worden aangemerkt. Uit deze informatie blijkt dat de belastbare winst uit onderneming over 2011 € 34.056,- bedraagt. Anders dan in de procedure bij de rechtbank, heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting verklaard dat de opgave “Quota: € 65.328,-“ op gedingstuk 10.3 onder het kopje “Bijlage gegevens” niet afkomstig is van de Belastingdienst, maar door appellant zelf is verstrekt. Vastgesteld wordt dat appellant in het kader van de beoordeling van zijn inkomsten voor de WAZ op 24 oktober 2012 door middel van het “formulier jaarcijfers 2011” opgave aan het Uwv heeft gedaan van de verkoop van een quotum voor een bedrag van € 65.328,- en daarbij geen melding heeft gemaakt van een stakingswinst over 2011, hoewel dit een afzonderlijke vraag is op dit formulier. Niet is in te zien dat het Uwv niet op de informatie van de Belastingdienst en van appellant zelf heeft mogen afgaan.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant met de overdracht van het aandeel in het economisch belang in het melkquotum niet een zelfstandig gedeelte van zijn onderneming heeft overgedragen. Appellant is na de verkoop van het melkquotum blijven doorwerken in de melkveehouderij. Er is in het geheel geen sprake van een feitelijke bedrijfsbeëindiging van de vennootschap, maar van een voortzetting van die onderneming in een andere juridische structuur. De beslissing van appellant die heeft geleid tot de verkoop van het economisch belang in het melkquotum kan onder de gegeven omstandigheden niet anders worden gezien dan als deel uitmakend van de normale bedrijfsvoering. De overwegingen van de rechtbank over onderdeel 6 van het Besluit van 13 oktober 2010 worden onderschreven. In de door appellant ingebrachte brieven van de Belastingdienst van
17 oktober 2014 en van de Staatssecretaris van Financiën van 16 oktober 2014 heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat Uwv terecht de stakingswinst van € 65.328,- als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt. Vergelijking van het maatmanloon met de door appellant genoten inkomsten in 2011 leidt tot een verlies van verdiencapaciteit van 0%, wat overeenkomt met een arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25%. Er zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de ook in het bestreden besluit vervatte terugvordering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ook op dat punt in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de Wet IB 2001.

UM