In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 10 april 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar deze werd stopgezet op 3 september 2012 vanwege werkhervatting. De uitkering herleefde op 2 januari 2013. Naar aanleiding van anonieme tips dat appellante zwart huishoudelijk werk verrichtte, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzoek gedaan. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 14 januari 2013 elf uur per week werkzaamheden verrichtte bij drie particulieren, zonder dit te melden aan het Uwv. Het Uwv herzag de uitkering en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, en legde een boete op.
De rechtbank Den Haag oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening en terugvordering. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht en dat de opgelegde boete onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herroepte de primaire besluiten van 14 maart 2014 en veroordeelde het Uwv in de kosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren bij besluiten tot herziening van uitkeringen.