ECLI:NL:CRVB:2016:3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
14/2624 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van bijstand en toepassing van kortingen op basis van inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bij het UWV een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam kende bijstand toe vanaf 19 januari 2012, maar verlaagde deze met 30% vanwege inkomsten die de appellant had ontvangen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De appellant voerde aan dat zijn psychische gesteldheid hem verhinderde om zich eerder te melden voor bijstand, maar de Raad concludeerde dat uit de medische gegevens niet kon worden afgeleid dat hij niet in staat was om zich te melden. Daarnaast betwistte de appellant dat de giften van zijn ouders als inkomsten moesten worden aangemerkt, maar ook deze beroepsgrond werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/2624 WWB
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/5426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende gronden ingediend.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016, gevoegd met de zaken 14/346 en 14/1298 WIJ. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman. In de zaken 14/346 en 14/1298 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 19 januari 2012 gemeld bij het UWV voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij als gewenste ingangsdatum 1 januari 2012 opgegeven. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college aan appellant bijstand toegekend over de periode van 19 januari 2012 tot en met 9 juli 2012. De inkomsten die appellant in die periode heeft ontvangen heeft het college op het bijstandsbedrag gekort. Voorts heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 19 januari 2012 gedurende een maand met 30% verlaagd.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de maatregel en de maatregel herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep is gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand en tegen de kortingen die op de bijstand zijn toegepast vanwege de inkomsten van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen en betoogd dat de ingangsdatum van de bijstand op 1 januari 2012 in plaats van 19 januari 2012 moet worden gesteld. Volgens appellant heeft hij zich niet eerder kunnen melden om bijstand aan te vragen als gevolg van zijn psychische gesteldheid. Bij 80 tot 90% van de dingen die hij binnen een bepaalde tijd moet doen loopt het mis en daar wordt hij steeds voor gestraft. Zo ook in dit geval. Appellant verwijt het college dat het geen maatwerk levert. Hij heeft als nadere onderbouwing van zijn stelling dat zijn te late aanmelding is veroorzaakt door zijn psychische gesteldheid een rapportage van de Parnassiagroep van 16 juli 2013 bij zijn hoger beroepschrift gevoegd en een brief over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Uit de rapportage van de Parnassiagroep blijkt dat bij appellant sprake is van een complex psychiatrisch beeld, bestaande uit een verslaving en vermoedelijk symptomen uit het autistisch spectrum. Het is noodzakelijk dat appellant behandeling blijft volgen en op termijn een psychodiagnostisch onderzoek ondergaat. Wat betreft participatie valt weinig van hem te verwachten. Hij heeft moeite met samenwerking, heel weinig intrinsieke motivatie en een verstoord dag- en nachtritme. De brief over het pgb betreft een verzoek om gegevens aan te leveren over de besteding van het tot dan toe ontvangen pgb.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van een eerdere ingangsdatum van de bijstand had moeten worden uitgegaan. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van de psychische klachten van appellant, kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 19 januari 2012 buiten staat was om zich te melden om bijstand aan te vragen, dan wel een derde daarvoor in te schakelen. Appellant is immers wel in staat gebleken om zich op 19 januari 2012, al dan niet met hulp van zijn broer, voor het aanvragen van bijstand te melden zonder dat is gebleken dat zijn psychische toestand in de paar weken daarvoor beduidend slechter was.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte kortingen zijn toegepast op de bijstand vanwege giften van zijn ouders. Deze giften zijn als inkomsten aangemerkt. Volgens appellant ging het echter niet om giften maar om leningen. De vermelding ‘gift’ op de bankafschriften was niet juist en zijn ouders kunnen het zich financieel niet permitteren om hem zomaar in een jaar tijd duizenden euro’s te geven.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraken van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188 en van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3508. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, zoals hier het geval is, en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. In dit geval is niet aan de hiervoor gestelde voorwaarden voldaan. Niet alleen zijn de overschrijvingen op de bankafschriften aangeduid als giften, maar appellant heeft het ook zelf in een brief van 10 januari 2013 over de steun van zijn ouders in de vorm van een gift. In een extra toelichting heeft hij geschreven dat hij zijn ouders later terugbetaalt wanneer hij dat kan. Dit is een weinig concrete afspraak, die bovendien pas later is gemaakt. De achteraf opgestelde schriftelijke verklaring van de vader van appellant van 23 februari 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD