ECLI:NL:CRVB:2016:3237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-4015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant had eerder, na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2013, een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 1 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat er geen evidente wijziging in de beperkingen van appellant was ten opzichte van 2008. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de toename van arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan appellant eerder ongeschikt was verklaard. Appellant voerde aan dat er wel degelijk een toename van klachten was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onterecht geen rekening had gehouden met deze toename. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gemotiveerd dat er geen aanwijzingen waren voor een wezenlijke verandering in de klachten en dat de eerdere beoordelingen nog steeds geldig waren. De Raad concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het standpunt van de verzekeringsarts voor onjuist te houden, en dat er geen aanleiding bestond om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4015 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 april 2015, 14/6208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant bij einde wachttijd per 7 oktober 2008 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het beroep tegen het besluit van 28 april 2009 bij uitspraak van 7 januari 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 22 april 2011 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2873).
1.2.
Op 2 september 2013 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op
12 december 2013 onderzocht. Deze arts is, nadat informatie van meerdere behandelend artsen was ontvangen, tot de conclusie gekomen dat bij appellant per 1 augustus 2013 sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid, maar dat die toename is voortgekomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Wanneer alleen de verzekerde oorspronkelijke aandoeningen en klachten worden meegenomen, is de belastbaarheid van appellant volgens de verzekeringsarts niet gewijzigd per einde wachttijd WIA. Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2014 ten grondslag. In dit rapport heeft deze arts vermeld dat, anders dan de verzekeringsarts heeft aangenomen, geen sprake is van een andere ziekteoorzaak, en dat geen sprake is van een evidente wijziging in de beperkingen van appellant ten opzichte van 7 oktober 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er een onjuiste heroverweging in bezwaar is geweest. De verzekeringsarts heeft een toename van de klachten aangenomen, maar geen causaliteit. Het is, gelet op het standpunt van de verzekeringsarts, niet duidelijk waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel van dezelfde ziekteoorzaak uitgaat, maar niet van een toename van de klachten. De verzekeringsarts sprak al van een depressieve stoornis die inmiddels door de behandelend psychiater is vastgesteld en waaruit blijkt dat de gegeneraliseerde angststoornis is geëvolueerd tot een (chronische) depressie. Tevens doet de in beroep overgelegde informatie van A-REA het ernstige vermoeden rijzen dat sprake is van toegenomen medische beperkingen. Dit ziet ook op een toename van de rugklachten, zoals blijkt uit de informatie van de pijnspecialist van 14 november 2015. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de huisarts van 28 mei 2015, zijn behandelend orthopedisch chirurg van 10 juni 2015 en van de behandelend psychiater van
6 juli en 9 september 2015 ingebracht. Omdat tegenovergestelde standpunten bestaan over zijn belastbaarheid, heeft appellant de Raad ten slotte verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven beoordeling onjuist is. Deze arts heeft in het rapport van 19 augustus 2014 te kennen gegeven dat appellant bij het einde van de wachttijd in 2008 ernstige pijnklachten had zonder dat daarvoor afwijkingen zijn gevonden. De klachten manifesteerden zich in het rechterschoudergebied. In 2006 werden deze problemen al genoemd in het gebied van de nervus suprascapularis. Nu claimt appellant dat sprake is van een beknelde zenuw als oorzaak voor de klachten. Dit wijzigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niets in de klachten van appellant, maar mogelijk wel in de behandeling. Ook met de beknelde zenuw op deze plek zijn er volgens haar nog altijd beperkingen in het gebruik van de nek en het schoudergebied. Deze beperkingen zijn echter niet anders dan die al in 2008 zijn aangenomen. Ook was bij einde wachttijd sprake van een somatisatiestoornis. In 2013 is deze diagnose gewijzigd in een pijnstoornis. Een depressieve stoornis wordt als diagnose in de voorhanden informatie vanaf 2006 niet genoemd. Ook nu worden de klachten van appellant omschreven als een stemmingsstoornis bij al vele jaren bestaande stemmingsklachten. Uit de brief van de behandelend psycholoog en psychiater van 20 februari 2014 blijkt dat deze stemmingsklachten nog altijd spelen. Hieruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat sprake is van een evidente verslechtering van deze stemmingsklachten sinds 2008.
4.3.
In beroep heeft appellant onder meer een rapport van A-REA overgelegd, opgemaakt door verzekeringsarts P.F. Klein-Obbink, die op 21 oktober 2014 tevens een Functionele mogelijkhedenlijst heeft opgesteld. Deze arts acht appellant op meerdere aspecten meer beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, waaronder een urenbeperking tot 15 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 december 2014 in reactie op dit rapport gesteld dat daarin geen andere medische feiten naar voren komen dan die al zijn beschreven in het dossier. Nu er geen aanwijzingen zijn voor een wezenlijke verandering in de klachten en de aard en de ernst van de afwijkingen en stoornissen, bestaat geen aanleiding om een toename van de beperkingen aan te nemen. Uit de overgelegde informatie van de huisarts en de pijnspecialist blijkt voorts dat er geen anatomisch substraat voor de pijnklachten is gevonden en dat er geen oorzaken van de rugklachten worden beschreven, anders dan dat er door de schouderklachten een afwijkend bewegingspatroon is ontstaan. Daar is de behandeling nu op gericht, waarbij appellant opnieuw het juiste bewegingspatroon moet aanleren om de rugklachten te verminderen.
4.4.
Ook de in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het eerder ingenomen standpunt – dat geen sprake is van een evidente verslechtering van het medische toestandsbeeld – te wijzigen, nu de informatie van de behandelend psychiater ziet op bevindingen in 2015 en niet op de datum in geding, 1 augustus 2013, en nogmaals de al jaren bestaande stemmingsklachten in combinatie met de al jaren bestaande pijnklachten bevestigt. Evidente wijzigingen in het psychiatrische toestandsbeeld van appellant worden ook nu niet aangetroffen. Ook de ingebrachte informatie van de pijnspecialist van 14 november 2015 komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met de al eerder ingebrachte medische gegevens die zijn meegewogen bij de eerdere beoordelingen. Dat de pijnspecialist nu vermeldt dat uit röntgenonderzoek blijkt dat sprake is van slijtage van de tussenwervelschijven en een scoliose, maakt niet dat de hieruit voortvloeiende pijnklachten aan de rug niet al bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant zijn betrokken.
4.5.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om het zorgvuldig gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR