ECLI:NL:CRVB:2016:3303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
14/3687 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WW-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van passend werkaanbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, een tandartsassistente, had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst bij [naam werkgever]. Het UWV had haar uitkering geweigerd op basis van de stelling dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij een passend werkaanbod van [naam werkgever] niet had geaccepteerd. Appellante betwistte deze claim en stelde dat de aangeboden voorwaarden onredelijk bezwarend waren en dat er geen overeenstemming was bereikt tijdens het gesprek op 29 november 2012. De Raad oordeelde dat het UWV onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De Raad vernietigde het besluit van het UWV en droeg hen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het UWV ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/3687 WW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 mei 2014, 13/1252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 26 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 24 per week.
1.2.
Appellante is op 1 juni 2012 in dienst getreden bij [naam werkgever] in de functie van tandartsassistente op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 16 uur per week. In verband daarmee behield appellante recht op een WW-uitkering naar een verlies van 8 arbeidsuren per week.
1.3.
Omdat de arbeidsovereenkomst van appellante afliep per 1 december 2012 heeft [naam werkgever] appellante op 27 november 2012 een voorstel gedaan tot verlenging van de arbeidsovereenkomst. Dit voorstel betrof een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een uitbreiding naar 19 uur per week. Tevens zijn daarin de volgende (nieuwe) arbeidsvoorwaarden opgenomen:
“(…)
4.11. De werknemer is verantwoordelijk voor schade aan apparaten/instrumenten welke door de werknemer worden veroorzaakt, hier kan de werknemer financieel aansprakelijk voor worden gehouden.(…)4.13. Werknemer dient zich te onthouden van het uitoefenen van gevaarlijke/risicovolle sporten.”
1.4.
Appellante heeft op woensdag 28 november 2012 aan [naam werkgever] te kennen gegeven dat zij de aangeboden arbeidsovereenkomst, gelet op de gewijzigde arbeidsvoorwaarden, met [naam werkgever] wilde bespreken.
1.5.
Op donderdag 29 november 2012 heeft tussen appellante en [naam werkgever] een gesprek plaatsgevonden over het door [naam werkgever] aangeboden arbeidscontract. [naam werkgever] en appellante hebben geen overeenstemming bereikt over de verlenging van de arbeidsovereenkomst.
1.6.
De arbeidsovereenkomst van appellante is per 1 december 2012 van rechtswege geëindigd.
1.7.
Appellante heeft op 30 november 2012 bij het Uwv een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2012 bepaald dat appellante per
1 december 2012 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze voor 19 uur per week niet wordt uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft volgens het Uwv een passend werkaanbod voor 19 uur niet aangenomen zonder dat zij daarvoor een goede reden had. Bij zijn besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 ongegrond verklaard op de grond dat aan het nieuwe werkaanbod niet zodanige bezwaren waren verbonden dat het accepteren daarvan niet van appellante zou kunnen worden gevergd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 5 december 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat aanvaarding van het aanbod vanwege redenen van sociale aard niet van haar kon worden gevergd, niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante heeft verklaard dat de partner van [naam werkgever] , [naam partner] , na het gesprek met [naam werkgever] heeft gezegd dat de voorwaarden waarmee appellante het niet eens was uit de overeenkomst geschrapt konden worden. Volgens de rechtbank kan daardoor niet meer gezegd worden dat de aanvaarding van het werkaanbod zodanig bezwaarlijk was, dat de acceptatie in redelijkheid niet van appellante gevergd kon worden. Dat [naam werkgever] zich onredelijk en onheus zou hebben opgesteld maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aanbod van de werkgever voor appellante passend was en dat het Uwv terecht grond heeft gezien voor het opleggen van de maatregel.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat [naam werkgever] niet een passend voorstel voor een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gedaan. Het aanbod van [naam werkgever] bevatte een aantal bepalingen die naar objectieve maatstaven als onredelijk bezwarend kunnen worden aangemerkt en arbeidsrechtelijk niet houdbaar zijn. Op 29 november 2012 heeft appellante in een gesprek met [naam werkgever] haar bezwaren tegen deze bepalingen kenbaar gemaakt. De sfeer tijdens dit gesprek verslechterde volgens appellante snel: [naam werkgever] werd woedend en heeft appellante duidelijk laten merken dat het wijzigen of schrappen van de bepalingen voor haar niet acceptabel was. Appellante heeft haar sleutels moeten inleveren en hoefde niet meer terug te komen. Daarmee was het aanbod, voor zover daarvan al kon worden gesproken, volgens appellante van de baan. Dat [naam partner] appellante daarna, bij haar vertrek, heeft gezegd dat het schrappen van de bepalingen wèl bespreekbaar was is zonder betekenis, omdat appellante niet eerder overleg heeft gevoerd of contact heeft gehad met [naam partner] . Bovendien heeft [naam partner] appellante geen concreet nieuw aanbod gedaan. Appellante kan daarom niet worden verweten dat zij een aanbod niet zou hebben geaccepteerd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, zijn hier van belang:
Artikel 24
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3. Als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passende arbeid wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.
(…)
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor ‘de dienstbetrekking is beëindigd’ mede wordt gelezen: ‘de arbeid is beëindigd of niet voortgezet’.
Artikel 27
1. Het UWV weigert de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
2. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan:
a. indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante met ingang van 1 december 2012 werkloos is geworden nadat de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] van rechtswege was geëindigd. Evenmin is in geschil dat [naam werkgever] appellante kort daarvoor een aanbod heeft gedaan voor dezelfde werkzaamheden als tandartsassistente voor 19 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welk aanbod niet heeft geleid tot een contract.
4.3.
Aan de orde is thans de vraag of appellante heeft “nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen”, zoals bepaald in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, dan wel “door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden”, zoals bepaald in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
4.4.
Met de wijziging van artikel 24, zevende lid, van de WW per 1 januari 2012 heeft de wetgever beoogd de reikwijdte van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, tweede en zevende lid van de WW te corrigeren en te verduidelijken. Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2012 (Kamerstukken 2011-2012, 33015 nr. 7 blz. 5) volgt dat in de situatie dat een contract voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt en de werkgever de werknemer eenzelfde contract aanbiedt dat door de werknemer wordt geweigerd, gesteld kan worden dat door eigen toedoen geen passende arbeid is behouden.
4.5.
Naar aanleiding van deze wetswijzing heeft de Raad eerder overwogen
(CRvB 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3493 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY3495) dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten. Ook is daarin overwogen dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW ziet op situaties waarin ander passend werk is aangeboden of door eigen toedoen niet is verkregen als ook op situaties waarin sprake is van een aanbod eigen arbeid voort te zetten in een omvang die wezenlijk verschilt van de omvang van de geëindigde dienstbetrekking, mits die verandering in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.
4.6.
Niet in geschil is dat de omvang van de aangeboden arbeidsovereenkomst niet wezenlijk verschilde van de omvang van de geëindigde dienstbetrekking. Dit wordt dan ook tot uitgangspunt genomen. Hoewel de aangeboden arbeidsovereenkomst wat betreft de daarin opgenomen arbeidsvoorwaarden op twee punten afweek van de geëindigde arbeidsovereenkomst, kan dit niet leiden tot het oordeel dat er sprake was van een zodanige wijziging van de arbeidsovereenkomst dat niet langer sprake was van voortzetting van dezelfde arbeid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2012 (Kamerstukken 2011-2012, 33015 nr. 7 blz. 6) volgt dat de wetgever met de wijziging van artikel 24, zevende lid, van de WW niet een wijziging in de onderhandelingsvrijheid van de werknemer over de nieuwe arbeidsovereenkomst heeft beoogd en de wetgever daarbij erop heeft gewezen dat ieder werkaanbod door het Uwv wordt getoetst aan de Richtlijn passende arbeid 2008. Dat betekent dat beoordeeld dient te worden of de handelingen en uitingen van appellante kunnen worden aangemerkt als door toedoen geen passende arbeid behouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
4.7.1.
Bij een belastend besluit als het onderhavige is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat het aan appellante te wijten is dat de arbeid niet is voortgezet. Dit brengt mee dat het Uwv onderbouwt, aan de hand van een zorgvuldig onderzoek, de stelling van appellante, dat de werkgeefster niet bereid was tot onderhandeling, moet weerleggen.
4.7.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij [naam werkgever] de intentie bestond om het dienstverband met appellante per 1 december 2012 te verlengen en dat zij daartoe appellante op
27 november 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft aangeboden. Op verzoek van appellante heeft vervolgens op 29 november 2012 een gesprek tussen [naam werkgever] en appellante plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft appellante haar bezwaren tegen de betreffende arbeidsvoorwaarden kenbaar gemaakt en vragen daarover gesteld. Over de verdere inhoud van dat gesprek hebben de werkgever en appellante een uiteenlopende lezing gegeven.
4.7.3.
De wens van appellante om met [naam werkgever] de arbeidsvoorwaarden te willen bespreken komt begrijpelijk voor, nu in de arbeidsovereenkomst bezwarende voorwaarden waren opgenomen die appellante op voorhand niet behoefde te accepteren, zeker nu [naam werkgever] desgevraagd aan appellante te kennen heeft gegeven dat het verbod om gevaarlijke sporten uit te oefenen juist zag op de sporten die appellante in haar vrije tijd beoefende. Dat [naam werkgever] bereid was over deze voorwaarden in onderhandeling te treden, zoals door het Uwv gesteld, is niet komen vast te staan. Evenmin is vast komen te staan dat, zoals het Uwv ter zitting heeft gesteld, [naam werkgever] op 29 november 2012 met appellante heeft afgesproken dat appellante er nog een nachtje over zou slapen en dat appellante op vrijdag 30 november 2012 heeft laten weten van het aanbod af te zien, wat door appellante uitdrukkelijk is ontkend. Nu appellante daarnaast onweersproken heeft aangevoerd dat de sfeer tijdens het gesprek op
29 november 2012 heel snel verslechterde, de arbeidsvoorwaarden niet bespreekbaar waren en dat zij tijdens het gesprek de sleutels bij [naam werkgever] moest inleveren en vervolgens het pand moest verlaten, komt de door het Uwv gegeven lezing van het gesprek op 29 november 2012 niet zonder meer aannemelijk voor. Dit geldt te meer nu [naam werkgever] appellante na het gesprek niet een gewijzigd aanbod heeft gedaan, noch daarover nog contact heeft opgenomen met appellante. Dat er na het gesprek op 29 november 2012 nog sprake was van een concreet werkaanbod is dan ook niet komen vast te staan.
4.7.4.
Het Uwv heeft zijn standpunt uitsluitend gebaseerd op een verslag van een telefoongesprek met [naam werkgever] op 17 januari 2013. Van dit gesprek heeft het Uwv echter geen aantekeningen overgelegd. Ook is niet gebleken dat de lezing van appellante van de gang van zaken op 29 november 2012 door het Uwv aan [naam werkgever] is voorgehouden. Deze lezing wordt bovendien niet weersproken door het summiere feitenonderzoek dat door het Uwv is verricht. Dat appellante zich tijdens het gesprek op 29 november 2012 zodanig heeft gedragen of zodanige uitlatingen heeft gedaan dat het aan haar te wijten is dat er geen overeenstemming is bereikt over voortzetting van de arbeid is door het Uwv dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ook is niet gebleken dat appellante op enig moment te kennen heeft gegeven de arbeid niet te willen voortzetten. Dat de zakenpartner van [naam werkgever] , [naam partner] , bij het vertrek van appellante nog zou hebben gezegd dat de bewuste voorwaarden geschrapt konden worden, zoals door het Uwv aangevoerd, maakt nog niet dat er sprake was van een nieuw werkaanbod. [naam partner] was immers niet de feitelijke werkgever van appellante. Reeds hierom is er onvoldoende grond voor de conclusie dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
4.8.
Uit 4.6 tot en met 4.7.4 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, onder meer omdat voor de bepaling van het recht op
WW-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2012 gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar van appellante slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.C. Borman

NW