ECLI:NL:CRVB:2016:3408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
14-6766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens geen hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 16 april 2013 bijstand, maar heeft bij zijn aanvraag aangegeven dat hij bij zijn zus op het uitkeringsadres woont. Echter, uit onderzoek van de gemeente Utrecht blijkt dat appellant niet zijn hoofdverblijf op dit adres had. Appellant heeft verklaard dat hij een zwerversbestaan leidt en dat hij niet op het uitkeringsadres woont, maar dat zijn post daar wel wordt ontvangen. De gemeente heeft na een onderzoek, dat onder andere huisbezoeken en gesprekken met appellant en zijn zus omvatte, geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken. De Raad wijst erop dat appellant geen zelfstandige gronden heeft ingediend tegen de terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

14/6766 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2014, 14/1359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 april 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag meegedeeld dat hij bij zijn zus woont op het adres [uitkeeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
In de periode van 16 april 2012 tot 1 juli 2013 stond appellant in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Gba, thans Basisregistratie personen) op het uitkeringsadres ingeschreven. Appellant heeft op 20 juni 2013 het college verzocht hem in te schrijven op een briefadres. Het college heeft dit verzoek van appellant gehonoreerd en met ingang van 1 juli 2013 appellant een briefadres toegekend. Bij zijn verzoek heeft appellant onder andere het uitkeringsadres opgegeven en het volgende verklaard: “ik slaap nu overal en nergens (…) ik woon niet op het bovenstaand adres alleen mijn post komt daar”. Voorts heeft hij onder meer verklaard dat hij één keer per twee weken op het uitkeringsadres sliep. De op het uitkeringsadres woonachtige zus van appellant heeft bij brief van 21 juni 2013 verklaard dat appellant een zwerversbestaan leidt en overal en nergens is. Zij heeft voorts verklaard dat zij met haar gezin in de woning woont en dat daar geen plek voor appellant is. Vervolgens heeft appellant in een e-mailbericht van 24 juli 2013 aan het college onder meer gemeld dat hij dakloos is. Daarna hebben de handhavingspecialisten van het Team Handhaving van de gemeente Utrecht (handhavingspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingspecialisten onder meer registers geraadpleegd, op 29 juli 2013 en 5 augustus 2013 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellant op 30 juli 2013 en 5 augustus 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2013.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
16 april 2013 ingetrokken en de over de periode van 16 april 2013 tot 1 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.315,19 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college gelet op de onderzoeksbevindingen heeft kunnen oordelen dat appellant zijn hoofdverblijf gedurende de in geding zijnde periode niet had op het uitkeringsadres. Dat appellant in ieder geval sinds
1 juli 2013 niet bij zijn zus inwoont wordt bevestigd door zijn eigen verklaring van 24 juli 2013 dat hij dakloos is. Uit het feit dat appellant tijdens het huisbezoek van 5 augustus 2013 wel is aangetroffen op het uitkeringsadres, volgt niet dat hij daar ook zijn hoofdverblijf had. Daartoe heeft de rechtbank verder overwogen dat het huisbezoek plaatsvond vlak na het gesprek van 5 augustus 2013 en in dat gesprek is aangekondigd, dat de zus van appellant op dat moment op vakantie was, dat de ex-vriendin en de kinderen van appellant ook in de woning verbleven en dat in de woning slechts enkele persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. Voorts staat de aanwezigheid van appellant in de woning op 5 augustus 2013 er niet aan in de weg dat hij, zoals hij eerder verklaard heeft, overal en nergens verblijft en soms bij zijn zus op de bank slaapt. Met betrekking tot de periode vóór 1 juli 2013, heeft de rechtbank overwogen dat uit hetgeen zowel appellant als zijn zus in het kader van het verzoek om een briefadres hebben verklaard blijkt dat appellant ook voor 1 juli 2013 niet bij zijn zus woonde, maar op verschillende adressen verbleef. Appellant geeft daarin zelfs aan slechts één dag in de twee weken op het uitkeringsadres te verblijven. Voor zover appellant stelt bij zijn verzoek om een briefadres niet conform de waarheid te hebben verklaard, komt dit voor rekening en risico van appellant. Het college mag uitgaan van wat appellant heeft verklaard in het kader van het verzoek om een briefadres, omdat appellant door ondertekening van zijn verklaring heeft verklaard deze naar waarheid te hebben ingevuld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Sinds april 2013 huurt appellant een kamer bij zijn zus. Appellant stelt verder dat hij schulden had en er regelmatig deurwaarders voor hem bij zijn zus op het uitkeringsadres kwamen. De zus van appellant heeft hem daarom opgedragen om zijn woonadres in de Gba te laten wijzigen naar een briefadres. De angst dat schuldeisers beslag zouden leggen op spullen van haar of haar gezin is ook de reden dat de zus van appellant tijdens het huisbezoek van de handhavingspecialisten op 29 juli 2013 heeft verklaard dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij op drie à vier dagen per week bij zijn ex-vriendin in Almere verbleef om zijn kinderen op te vangen gedurende enkele uren overdag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat het college gelet op artikel 54, derde lid van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2013, gehouden was om de bijstand met ingang van 16 april 2013 in te trekken.
4.2.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD