In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 16 april 2013 bijstand, maar heeft bij zijn aanvraag aangegeven dat hij bij zijn zus op het uitkeringsadres woont. Echter, uit onderzoek van de gemeente Utrecht blijkt dat appellant niet zijn hoofdverblijf op dit adres had. Appellant heeft verklaard dat hij een zwerversbestaan leidt en dat hij niet op het uitkeringsadres woont, maar dat zijn post daar wel wordt ontvangen. De gemeente heeft na een onderzoek, dat onder andere huisbezoeken en gesprekken met appellant en zijn zus omvatte, geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken. De Raad wijst erop dat appellant geen zelfstandige gronden heeft ingediend tegen de terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 september 2016.