ECLI:NL:CRVB:2016:3700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
15/1365 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WAO-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellant ontving tot 1998 een uitkering op basis van de WAO wegens long- en psychische klachten. Na een ziekmelding in 2000 en een daaropvolgende beoordeling door het Uwv, werd in 2002 vastgesteld dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf dat zijn klachten waren verergerd. Het Uwv weigerde echter de uitkering, omdat er geen medische onderbouwing was voor toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de relevante periode. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere beslissingen van het Uwv en de rechtbank juist waren. De Raad oordeelde dat er onvoldoende feitelijke medische onderbouwing was om aan te nemen dat er tussen 2001 en 2006 sprake was van toegenomen psychische beperkingen. De Raad benadrukte dat het risico van het niet kunnen vaststellen van de medische situatie door tijdsverloop voor rekening van appellant komt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/1365 WAO
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2015, 14/5285 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk tot 18 september 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens onder meer longklachten en psychische klachten.
1.2.
Na het doorlopen van een nieuwe wachttijd na een ziekmelding van appellant op
3 oktober 2000 in verband met psychische klachten en rouwproblematiek heeft het Uwv bij een besluit van 6 november 2002 geweigerd om appellant met ingang van 26 oktober 2001 een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij met ingang van deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2002 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op 7 november 2003 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin – ten opzichte van de FML van 26 oktober 2001 – extra beperkingen zijn opgenomen. Dit heeft niet geleid tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 19 april 2005 vernietigd. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 12 oktober 2007 bevestigd. Het Uwv heeft vervolgens op 24 januari 2008 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2002 genomen waarin dit bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 1 mei 2009 de uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2008, waarin het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond is verklaard, bevestigd. Het verzoek van appellant om herziening van deze uitspraak is afgewezen (uitspraak van de Raad van 8 december 2009).
1.4.
Appellant heeft zich door middel van een brief van 3 januari 2014 en een formulier van 23 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op het formulier heeft hij vermeld dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn verergerd en dat hij daarnaast cardiologische klachten en CTS heeft gekregen.
1.5.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft naar aanleiding van deze melding tweemaal telefonisch contact gehad met appellant om te bespreken waaruit de gemelde toename bestaat. Tevens is besproken dat meer medische informatie nodig is over de periode van
26 oktober 2001 tot 26 oktober 2006. Deze arts heeft vervolgens in een rapport van
25 februari 2014 vermeld dat op basis van dossierstudie, ontvangen medische informatie en telefonisch contact met appellant kan worden geconcludeerd dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na
26 oktober 2001. Voor een nieuwe ziekteoorzaak is appellant niet verzekerd.
1.6.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant een
WAO-uitkering toe te kennen omdat er geen redenen zijn om aan te nemen dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 26 oktober 2001.
1.7.
In het kader van zijn aanvraag en zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant diverse brieven van behandelaars uit de periode van 2008 tot 2013 aan het Uwv doen toekomen, evenals een rapport van het Instituut Psychosofia van 21 januari 2014, waarin onder meer een samenvatting van de inhoud van deze brieven wordt gegeven. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze inlichtingen en het bezwaar van appellant in een rapport van 28 juli 2014 te kennen gegeven dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Het huisartsenjournaal bevat gedetailleerde recente informatie, maar geen onderbouwing voor een toename van arbeidsongeschiktheid van appellant vóór
26 oktober 2006. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven ook de ontwikkelingen in de medische toestand van appellant in de periode daarna geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie.
1.8.
Bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2014 onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen niet te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen situatie is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak in de te beoordelen periode. Bij laattijdige aanvragen ligt het op de weg van betrokkene om zijn aanvraag of melding met medische gegevens te onderbouwen. De omstandigheid dat het (mogelijk) door tijdsverloop het niet goed mogelijk meer is om een volledig beeld van de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de periode in geding te krijgen dient voor rekening en risico van betrokkene te blijven. Het in beroep ingebrachte nadere rapport van het Instituut Psychosofia kan niet tot een ander oordeel leiden.
3. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat hij slechts aannemelijk hoeft te maken dat hij binnen vijf jaar na de eerdere weigeringsdatum toegenomen arbeidsongeschikt is. Dit is volgens appellant niet getoetst. Daarbij is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellant niet getoetst op verifieerbaarheid en controleerbaarheid. De stelling dat het rapport van Instituut Psychosofia onvoldoende is voor een ander oordeel acht hij onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3961, betoogd dat het niet van een betrokkene kan worden gevergd dat hij in geval van laattijdige aanvraag een volledig beeld geeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering bij degene die aan het einde van de in artikel 19 van de WAO, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het in de bezwaarfase opgestelde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2014 en het in de beroepsfase opgestelde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2014. In het rapport van 19 november 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het nadere rapport van het Instituut Psychosofia vermeld dat van belang is dat appellant pas in 2008 hulp heeft gezocht wegens toegenomen psychische klachten en dat er onvoldoende feitelijke medische onderbouwing voorhanden is om aan te nemen dat er in de periode van 2001 tot 2006 sprake was van toegenomen psychische beperkingen ten opzichte van de eerder geldende beperkingen. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Deze rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn concludent. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3961) komt de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van appellant. Met de stukken waarmee appellant zijn aanvraag en zijn bezwaar heeft onderbouwd is niet aannemelijk geworden dat de mogelijkheden voor het verrichten van arbeid van appellant in de periode tussen 26 oktober 2001 tot 26 oktober 2006 anders waren dan ten tijde van de eerdere weigering.
4.3.
Gezien de overwegingen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.L. van den IJssel

SS