In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft in een tussenuitspraak van 11 maart 2016 vastgesteld dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 2 juli 2012 niet deugdelijk was gemotiveerd, met name ten aanzien van de psychische beperkingen van appellante. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten ingediend van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, waarin de medische situatie van appellante opnieuw is beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante op de datum in geding, 6 februari 2002, niet geheel vrij was van psychische beperkingen, terwijl de arbeidsdeskundige oordeelde dat appellante, ondanks deze beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv met de nieuwe rapporten heeft voldaan aan de eerder gegeven opdracht en dat de bevindingen van de artsen niet zijn bestreden door appellante. De Raad heeft het bestreden besluit en de eerdere uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.984,-.