ECLI:NL:CRVB:2016:3819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
16/2177 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum na beëindiging van Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van bijstand voor appellante, die zich na beëindiging van haar Ziektewetuitkering had aangemeld voor bijstand. Appellante ontving eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en was na een ongeval met linkerschouderklachten uitgevallen. Na een besluit van het Uwv dat zij geen recht had op een WIA-uitkering, heeft zij zich ziek gemeld en een Ziektewetuitkering ontvangen, die later werd beëindigd. Appellante heeft op 3 augustus 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 11 juni 2015, de datum waarop haar ZW-uitkering eindigde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 3 augustus 2015, wat appellante niet accepteerde. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat volgens de wet bijstand in beginsel niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Appellante had niet onmiddellijk na de afwijzing van haar voorliggende voorzieningen om bijstand gevraagd, wat volgens de Raad een vereiste is om in aanmerking te komen voor terugwerkende kracht. De Raad concludeerde dat appellante niet tijdig had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2177 PW
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 maart 2016, 16/159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellante is
verschenen mr. De Witte. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij was na een scooterongeval op 3 september 2012 met linkerschouderklachten uitgevallen voor haar werk als tuinbouw-medewerkster. Bij besluit van 8 september 2014 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd, per 1 september 2014, geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 31 maart 2015 ziek gemeld vanuit de WW met linkerschouderklachten. Het Uwv heeft haar vervolgens een Ziektewetuitkering
(ZW-uitkering) toegekend, die bij besluit van 27 mei 2015 is beëindigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juni 2015 gegrond verklaard. Op 11 juni 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden met een verzekeringsarts van het Uwv, die appellante met ingang van 12 juni 2015 arbeidsgeschikt heeft verklaard. Overeenkomstig het rapport van de verzekeringsarts is bij besluit van 11 juni 2015 de ZW-uitkering per 12 juni 2015 beëindigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 3 augustus 2015 gemeld voor een aanvraag om bijstand, met als gewenste ingangsdatum 11 juni 2015. Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college haar met ingang van 3 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand. Het college heeft bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van
9 september 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij handhaaft haar standpunt dat zij recht op bijstand heeft met ingang van 12 juni 2015, de datum waarop haar ZW-uitkering is geëindigd. Appellante heeft zich eerst georiënteerd op drie mogelijke voorliggende voorzieningen, te weten op uitkeringen ingevolge de WW, de Wet WIA en de ZW. Zij heeft pas bijstand aangevraagd toen het duidelijk werd dat daar geen recht (meer) op bestond. Gelet hierop behoeft, volgens haar, het oordeel dat zij zich na de afwijzing van een voorliggende voorziening onmiddellijk moet melden voor een aanvraag om bijstand, nuancering. Pas in de loop van juli werd haar duidelijk dat zij geen WW-rechten meer had. De bezwaarprocedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 12 juni 2015 duurde langer dan zij verwachtte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college het recht op bijstand vaststelt op schriftelijke aanvraag of ambtshalve, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is.
4.2.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de
Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden ook na de inwerkingtreding van de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4.
In geschil is of in het geval van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2015 bijstand wordt verleend.
4.5.
Appellante heeft terecht eerst een beroep gedaan op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416, en 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522. Uit deze uitspraken volgt dat van een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.3 sprake kan zijn als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening onmiddellijk meldt voor een aanvraag om bijstand. Appellante heeft dit niet gedaan. Gebleken is dat appellante bij brief van 11 juni 2015 is geïnformeerd over de beëindiging van haar ZW-uitkering per 12 juni 2015 en bij besluit van 17 juni 2015 over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich niet onmiddellijk, maar pas op 3 augustus 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Daarom is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. De omstandigheid dat appellante procedures over meerdere aanvragen had lopen, maakt dit niet anders. Zij had immers half juni 2015 duidelijkheid over de afloop van die procedures. Het had haar op dat moment redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij niet op korte termijn over een periodiek inkomen zou kunnen beschikken. Dat appellante eerst het verdere verloop van de bezwaarprocedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering heeft afgewacht en deze procedure langer duurde dan zij had verwacht, moet voor haar rekening en risico worden gelaten (vergelijk de uitspraak van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3617).
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD