ECLI:NL:CRVB:2016:3860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/4004 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet-naleving van betalingsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het Zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had echter vastgesteld dat de appellant contante betalingen had gedaan aan zijn zorgverlener, wat in strijd is met de geldende regelgeving. Het Zorgkantoor vorderde een bedrag van € 3.027,04 terug van de appellant, omdat de verantwoording van het pgb niet werd geaccepteerd.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ, en dat de door hem ingediende verantwoording niet voldoende was om aan te tonen dat het pgb correct was besteed. De Raad wees erop dat de appellant niet de juiste documentatie had overgelegd, zoals declaratieformulieren en bankafschriften, die nodig waren om de uitgaven aan zorg te verantwoorden.

De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor terecht had gehandeld door het pgb vast te stellen op € 0,- en het bedrag terug te vorderen. De Raad verwierp het standpunt van de appellant dat hij ervan uit mocht gaan dat contante betalingen waren toegestaan, omdat het Zorgkantoor niet had ingegrepen na het eerste begeleidingsgesprek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten.

Uitspraak

15/4004 AWBZ
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2015, 14/6179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Yap, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Yap. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 3.024,17 (netto).
1.2.
Op 17 juli 2013 heeft het Zorgkantoor telefonisch een begeleidingsgesprek met appellant gevoerd.
1.3.
Appellant heeft met een verantwoordingsformulier het pgb voor 2013 verantwoord tot een bedrag van € 4.840,-. Appellant heeft opgegeven dit bedrag uitbetaald te hebben aan de zorgverlener [naam A].
1.4.
Nadat het Zorgkantoor gevraagd heeft om gegevens in het kader van een administratief vooronderzoek, heeft appellant een zorgovereenkomst en een betalingsoverzicht overgelegd. Vervolgens heeft er op 4 maart 2014 een huisbezoek plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 3.027,04 van appellant teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat de door appellant ingezonden verantwoording niet wordt geaccepteerd.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant contante betalingen heeft gedaan met het pgb, terwijl dit vanaf 1 januari 2012 niet meer is toegestaan. Er zijn geen redenen om het bedrag van de terugvordering te verlagen. Uit de stukken blijkt niet dat appellant voor het betreffende bedrag zorg heeft ingekocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant door zijn zorgverlener contant te betalen niet heeft voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 2.6.9 van de Rsa. Op basis van de gegevens die appellant heeft overgelegd, kan niet worden geoordeeld dat appellant het pgb heeft besteed aan zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Appellant heeft geen declaratieformulieren per maand overgelegd. Bovendien is het door appellant overgelegde handgeschreven overzicht niet nader gespecificeerd in die zin dat daaruit blijkt op welke dagen de zorgverlener heeft gewerkt en hoeveel uur de zorgverlener heeft gewerkt. Daarnaast wordt er in dit overzicht geen uitsplitsing gemaakt tussen de in de zorgovereenkomst afgesproken vergoeding voor persoonlijke verzorging en de reiskostenvergoeding. Ook zijn de maandelijks aan de zorgverlener uitbetaalde bedragen geen veelvoud van het in de zorgovereenkomst overeengekomen uurtarief, ook niet als daarbij rekening wordt gehouden met de reiskostenvergoeding. Verder zijn er geen bankafschriften overgelegd waarop bijvoorbeeld kas- of pinopnames zijn te zien die corresponderen met de aan de zorgverlener contant betaalde bedragen of die deze betalingen in ieder geval aannemelijk maken. Ten slotte zijn geen belastinggegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verantwoorde bedragen door de zorgverlener als loon zijn opgegeven bij de Belastingdienst. Het Zorgkantoor heeft het door appellant verantwoorde bedrag naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht afgekeurd en heeft het belang van de niet nagekomen verplichting kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het Zorgkantoor heeft, nadat appellant tijdens het eerste telefonische begeleidingsgesprek heeft aangegeven dat hij zijn zorgverlener contant betaalde, geen directe actie ondernomen. Appellant kon er dan ook vanuit gaan dat hij door kon gaan met de contante betalingen. Volgens appellant kan op basis van de door hem verstrekte informatie niet worden betwijfeld dat het pgb is besteed aan zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Uit de conclusies van het huisbezoek blijkt ook dat er geen vermoeden is van oneigenlijk gebruik of fraude en dat de ingekochte zorg van voldoende kwaliteit is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij ervan uit mocht gaan dat contante betalingen waren toegestaan, omdat het Zorgkantoor niet heeft ingegrepen nadat tijdens het eerste begeleidingsgesprek bekend werd dat de betalingen aan de zorgverlener contant werden verricht. Uit het telefoonscript van het begeleidingsgesprek blijkt dat appellant er tijdens dit gesprek op is gewezen dat hij geen contante betalingen mocht verrichten. Bovendien is appellant er daarvoor bij het aanvraagformulier en bij het besluit waarbij het pgb is verleend ook al op gewezen dat contante betalingen niet zijn toegestaan.
4.3.
Ook uit de in hoger beroep overgelegde urenoverzichten en vervoersbewijzen en uit de bevindingen tijdens het huisbezoek kan niet geconcludeerd worden dat het pgb aan zorg is besteed. Uit de urenoverzichten blijkt niet op welke dagen is gewerkt en de overzichten stemmen niet overeen met de uren die in de zorgovereenkomst zijn vermeld. Verder kan uit de door appellant overgelegde vervoersbewijzen niet worden opgemaakt dat deze van de zorgverlener zijn en is tijdens het huisbezoek ook geconstateerd dat de administratie niet op orde was.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.C. Borman

NW