In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, tegen de besluiten van het Zorginstituut Nederland met betrekking tot de buitenlandbijdrage. De appellant, geboren in 1946, ontving vanaf november 2011 een pensioen en werd door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt. Dit betekende dat hij recht had op zorg in zijn woonland, waarvoor hij een bijdrage verschuldigd was. De appellant betwistte de hoogte van deze buitenlandbijdrage en de geldigheid van een betalingsherinnering die hij had ontvangen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de betalingsherinnering geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de buitenlandbijdrage correct was vastgesteld.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe argumenten toe, waaronder dat de rechtbank zijn beroep te beperkt had opgevat en dat het Zorginstituut zich niet aan de wettelijke regels had gehouden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank inderdaad het beroep te beperkt had opgevat en dat de betalingsherinnering terecht niet als besluit was aangemerkt. De Raad bevestigde dat de buitenlandbijdrage over 2011 en 2012 tijdig was vastgesteld en dat de appellant niet kon worden vrijgesteld van de bijdrageplicht op basis van de Engelse regelgeving. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze niet op het beroep tegen het besluit van 18 september 2014 had beslist, verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. De proceskosten werden niet vergoed.