ECLI:NL:CRVB:2016:3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/1516 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de eigen bijdrage in de zorg op basis van letselschadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eigen bijdrage van appellant in de zorg, die voortvloeit uit een letselschadevergoeding. Appellant, die in 1994 ernstig letsel opliep bij een verkeersongeval, verzocht het CAK om de eigen bijdrage over de jaren 2013 en 2014 aan te passen, omdat deze berekend was met inachtneming van zijn letselschadevergoeding. Het CAK had de eigen bijdrage vastgesteld op € 1.077,98 per maand voor 2013 en € 1.264,53 voor 2014, waarbij de letselschadevergoeding van € 247.481,75 in mindering was gebracht op het vermogen. Appellant was van mening dat ook de aanwas van de letselschadevergoeding, zoals rente en rendement, niet meegewogen mocht worden bij de berekening van de eigen bijdrage.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bepalingen van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) dwingendrechtelijk zijn en geen ruimte bieden voor het buiten beschouwing laten van de aanwas op de letselschadevergoeding. De Raad concludeerde dat de vaststelling van de eigen bijdrage proportioneel is en niet leidt tot een 'individual and excessive burden', zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/1516 AWBZ
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2015, 14/4328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.W. Pulles, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/627 AWBZ plaatsgevonden op 1 juni 2016. Namens appellant is mr. Pulles verschenen en zijn zus, tevens bewindvoerder,
[naam zus] . CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaak 15/627 AWBZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1982, heeft in 1994 ernstig letsel opgelopen bij een verkeersongeval. Hij verblijft in een zorginstelling, waarvoor hij op grond van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) een eigen bijdrage is verschuldigd.
1.2.
Bij vaststellingsovereenkomst van 30 oktober 2004 is aan appellant een vergoeding van fl. 545.378,- (in euro: € 247.481,75) toegekend wegens door het verkeersongeval geleden en in de toekomst nog te lijden schade (letselschadevergoeding).
1.3.
Appellant heeft CAK verzocht de door hem verschuldigde eigen bijdrage over 2013 en 2014 aan te passen in verband met de letselschadevergoeding.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft CAK bij besluit van 26 maart 2014 de eigen bijdrage per 1 januari 2013 vastgesteld op € 1.077,98 per kalendermaand en bij besluiten van 28 en 29 april 2014 de eigen bijdrage per 1 januari 2014 vastgesteld op € 1.264,53 per kalendermaand. Bij de berekening van de eigen bijdrage heeft CAK op de grondslag sparen en beleggen een vrijstelling letselschade in aanmerking genomen van € 247.481,75.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 26 maart 2014, 28 april 2014 en 29 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft CAK bij de berekening van de eigen bijdrage terecht enkel de letselschadevergoeding in mindering gebracht op het in aanmerking te nemen vermogen en niet ook de daarmee verworven rente en het behaalde rendement. De bepalingen van het Bbz zijn dwingendrechtelijk en limitatief gesteld. Ze bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling en bieden geen ruimte om naast de letselschadevergoeding ook de daarmee verworven rente en rendement in mindering te brengen op het bij de berekening van de eigen bijdrage in aanmerking te nemen vermogen. Het is inherent aan de wijziging van artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) dat mogelijk ook een deel van het vermogen moet worden aangewend voor de voldoening van de eigen bijdrage.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat, naast de letselschadevergoeding, ook de aanwas daarop, bestaande uit rente en overig rendement dat met de letselschadevergoeding is behaald, niet meegewogen mag worden bij het berekenen van de eigen bijdrage. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, zoals dat luidde ten tijde in geding, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die wordt verstrekt, en kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in het Bbz.
4.1.2.
Bij Besluit van 5 december 2012, houdende wijzigingen van (onder meer) het Bijdragebesluit zorg (Stb 2012, 628) is aan artikel 6, eerste lid, van het Bbz met ingang van
1 januari 2013 een onderdeel c toegevoegd. Artikel 6, eerste lid, van het Bbz bepaalde hierdoor dat het bijdrageplichtig inkomen als volgt wordt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 of de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het peiljaar van de gehuwde verzekerden.
4.1.3.
Het vermelde in artikel 6, vierde lid van de AWBZ over het vermogen en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz wordt ook wel de vermogensinkomensbijtelling (VIB) genoemd.
4.1.4.
Bij Besluit van 4 december 2013, houdende wijziging van het Bbz en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo (Stb. 2013, 535) is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 als volgt gewijzigd: het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden. Voorts is, voor zover nu van belang, artikel 1a, vierde lid, van het Bbz ingevoegd, luidende:
“Op aanvraag wordt voor de verzekerde een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zijn aangewezen.”
4.1.5.
Aan artikel 47 van de Awir is toepassing gegeven met de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling). In artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat op verzoek van de belanghebbende artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, tot 1 januari 2023 buiten beschouwing blijft ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget zou hebben indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering:
a. die een schadevergoeding vormt voor een letselschade; en
b. waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd voor 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld voor 11 oktober 2010.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn beroepsgrond dat, gelet op het doel van de wettelijke regeling, ook de aanwas op de letselschadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening aan de eigen bijdrage. Zowel artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling als artikel 1a, vierde lid, van de Bbz, spreken expliciet over het buiten beschouwing laten van eenmalige uitkeringen, waarbij artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Awir bepaalt dat de hoogte van de uitkering is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak. Ook uit de Nota van Toelichting op het onder 4.1.4 genoemde besluit van 4 december 2013 blijkt dat het moet gaan om eenmalige letselschade-uitkeringen. Daarnaast volgt uit deze Nota van Toelichting dat de burgers die ervoor kiezen om van deze uitzondering gebruik te maken eenmalig een kopie van een document waaruit blijkt dat zij een uitkering ontvangen aan CAK moeten sturen. Als CAK op basis van dat document tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden voor de uitzondering wordt voldaan, zal CAK de uitkering bij elke bijdragevaststelling buiten beschouwing laten.
4.3.
Voor het beroep van appellant op artikel 1 van het EP wijst de Raad op zijn uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4761, rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.5. De Raad voegt hier voor wat betreft de vraag of de eigen bijdrage voor personen als appellant proportioneel is, dan wel in zijn geval tot een “individual and excessive burden” leidt, het volgende aan toe. De hoogte van de maandelijks te betalen eigen bijdrage is aan een maximum gebonden. Bovendien blijft een deel van het vermogen buiten beschouwing, doordat voor het in aanmerking te nemen vermogen een drempel geldt. Daarnaast blijft ook de letselschadevergoeding buiten beschouwing. Voorts geldt dat de eigen bijdrage ten goede komt aan de bekostiging van de zorg van de verzekerde van wie die bijdrage wordt geheven. De eigen bijdrage van appellant is weliswaar aanzienlijk, maar niet zodanig dat enkel op die grond gesproken kan worden van een “excessive burden”. Dat een deel van het vermogen dat meegenomen wordt bestaat uit aanwas op de letselschadevergoeding, maakt dat niet anders. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ en het Bbz proportioneel is en dat niet gezegd kan worden dat deze in zijn geval tot een “individual and excessive burden” leidt. Van schending van artikel 1 van het EP is daarom geen sprake
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM