ECLI:NL:CRVB:2016:3898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/3857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot de wijziging van de toeslag op basis van het inkomen van een meerderjarig kind

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 februari 2003 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving een gemeentelijke toeslag van 20%, maar deze werd verlaagd naar 10% na een melding dat haar meerderjarige zoon, die in haar woning woonde, inkomsten had uit studiefinanciering en een Wajong-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bekrachtigd. De Raad oordeelt dat de wijziging van de toeslag terecht was, omdat het inkomen van de zoon boven de norm lag die in de WWB is vastgesteld. De Raad stelt vast dat de uitzondering in de wet alleen geldt voor thuiswonende kinderen die aanspraak maken op studiefinanciering, en dat de zoon van appellante niet uitgesloten was van de kosten die appellante moest delen. De Raad concludeert dat het college de gemeentelijke toeslag van appellante terecht heeft verlaagd en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat appellante geen omstandigheden heeft aangetoond die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

15/3857 WWB, 15/3858 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2015, 14/4310 en 14/4567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. M.L.M. Klinkhamer en mr. L. Orie hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Namens appellante is verschenen mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 februari 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20%. Appellante woonde samen met haar kinderen, waarvan haar zoon [X.] (zoon) is geboren op 12 december 1994. De zoon van appellante volgt een MBO-opleiding en ontvangt met ingang van 1 januari 2013 inkomsten uit studiefinanciering ingevolge de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante in december 2013 dat de zoon met ingang van 1 april 2013 een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jongeren (Wajong) ontvangt, heeft een medewerker Beheer Inkomen van de gemeente Rotterdam nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 november 2013 (te beoordelen periode) herzien, in die zin dat de toeslag is gewijzigd van 20% naar 10%, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.018,71 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van appellante sinds 1 april 2013, door de wijziging van de inkomsten van de zoon, is veranderd.
1.4.
Appellante heeft op 12 maart 2014 een aanvraag om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB voor het jaar 2014 ingediend.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om langdurigheidstoeslag afgewezen op de grond dat appellante in de 60 maanden voor datum aanvraag inkomsten boven het bijstandsniveau heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het om het feitelijk inkomen van de meerderjarige, inwonende zoon gaat en dat het feitelijk inkomen onder het 1.3 genoemde normbedrag blijft. De aanspraak op studiefinanciering is daarbij niet van belang. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het feitelijk inkomen zodanig laag was dat niet kan worden gesproken van het kunnen delen van de kosten met een ander. Nu de overschrijding zeer gering was had de hardheidsclausule toegepast moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.1.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, zoals die gold in de te beoordelen periode, verhoogt het college de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.1.2.
In artikel 3, eerste lid van de Verordening toeslagen en verlagingen Rotterdam 2012 (Verordening) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. De toeslag bedraagt voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder:
a. 20% als in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft dan: 1ᵒ zijn ten late komende kinderen; of 2ᵒ thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet;
b.[…]
c. 10% als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, anders dan een persoon bedoeld in onderdeel a, en hij geen onderhuurder is als bedoeld onder b.
4.2.
Niet in geschil is dat de zoon in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en ouder was dan 18 jaar. De hoogte van het normbedrag op grond van de Wsf 2000 was in 2013 € 618,29. Vaststaat dat de zoon in de te beoordelen periode inkomsten uit de Wajong-uitkering tot een bedrag van € 197,55 en inkomsten uit studiefinanciering tot een bedrag van € 304,84 ontving, en daarmee feitelijk in totaal een bedrag van € 502,39 per maand ontving. Tussen partijen is verder niet in geschil dat in de te beoordelen periode het inkomen van de zoon, inclusief het fictieve inkomen uit rentedragende lening van de Wsf 2000, € 670,44 per maand bedroeg en daarmee meer dan het hiervoor genoemde normbedrag.
4.3.
Ofschoon dit niet in artikel 25, eerste lid, tweede volzin, van de WWB met zoveel woorden bepaald is, ziet de daar gemaakte uitzondering, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet op alle meerderjarige, inwonende kinderen die een inkomen hebben tot hoogstens het normbedrag. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3437, heeft overwogen, ziet de uitzondering slechts op thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die aanspraak hebben op studiefinanciering, ongeacht of zij die daadwerkelijk ontvangen, zolang hun inkomen niet ligt boven de daargenoemde norm. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, waarbij is aangesloten bij de uitspraak van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5045, en voorts ook andere inkomstenbronnen van dergelijke kinderen zijn betrokken. Zie de Kamerstukken II 2008/09, 30 545, nr. 71, p. 3; Kamerstukken II 2009/10, 32 037, nr. 7, p. 3-4 en Kamerstukken II 2009/10, 32 037, nr. 9, p. 2-3. Vergelijk de uitspraak van 9 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2969. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB volgens welke dergelijke jongeren geen recht op bijstand hebben.
4.4.
Hieruit vloeit voort dat de zoon niet uitgesloten was van de personen met wie appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. Daarbij is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) niet van belang of die kosten daadwerkelijk werden gedeeld en of de zoon beschikte over middelen om te voorzien in die kosten. De zoon had, indien nodig, zijn aanspraak op studiefinanciering volledig kunnen verzilveren (vergelijk de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2293).
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4. volgt dat het college de gemeentelijke toeslag van appellante terecht heeft verlaagd, op de grond dat het inkomen van de zoon uit de Wajong-uitkering en de (gefixeerde) inkomsten uit de studiefinanciering hoger is dan het normbedrag als genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.6.
De grond van appellante dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast, slaagt niet. Appellante heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die het college aanleiding hadden moeten geven om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van 8 mei 2015 van de rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2015:3271, is in onderhavige zaak geen sprake van een situatie waarin het inkomen van de zoon volledig is besteed aan studiekosten.
Langdurigheidstoeslag
4.7.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden ingediend, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk

HD