ECLI:NL:CRVB:2016:3961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/503 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot lager vaststellen van persoonsgebonden budget en terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de appellant, een zorgontvanger, in geschil is met Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. over de vaststelling van zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012. Het Zorgkantoor had eerder een pgb van € 21.295,92 verleend, maar stelde dit later bij besluit van 18 september 2013 vast op € 13.174,49, omdat de appellant niet aan de verplichtingen had voldaan door zorgverleners contant te betalen. Het Zorgkantoor vorderde een bedrag van € 8.121,43 terug, wat de appellant betwistte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, aangezien de appellant niet kon aantonen dat de contante betalingen daadwerkelijk voor zorg zijn gebruikt. De Raad benadrukt dat de verplichting om alleen girale betalingen te verrichten in 2012 is ingevoerd en dat er geen bewijs was dat de appellant aan deze verplichting had voldaan. De Raad bevestigt dat het Zorgkantoor de belangenafweging correct heeft uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan op 19 oktober 2016.

Uitspraak

15/503 AWBZ
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 december 2014, 14/2534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Schaik. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 21.295,92.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op € 13.174,49. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 21.295,92 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 319,44 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 12.855,05 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 8.121,43 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de aan zijn pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan door zijn zorgverlener contant te betalen. Bij afweging van de betrokken belangen bestaat er volgens het Zorgkantoor geen aanleiding om aan te nemen dat meer zorgkosten zijn gemaakt dan zijn geaccepteerd. Er is geen reden om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van deugdelijk bewijs dat het bedrag van € 8.121,43 daadwerkelijk is aangewend voor betaling van kosten van voor appellant geïndiceerde AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft dan ook terecht het pgb over het kalenderjaar 2012 ten aanzien van appellant vastgesteld op € 13.174,49 en een bedrag van € 8.121,43 van appellant teruggevorderd.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Volgens appellant had de belangenafweging anders moeten uitvallen. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat zijn dochter de zorg heeft verleend en dat het pgb-geld is uitbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, zodat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb voor 2012 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Met de rechtbank en het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet maken dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Ter zitting heeft het Zorgkantoor toegelicht dat bij de belangenafweging is betrokken dat de verplichting om slechts girale betalingen te verrichten is ingevoerd in 2012 en dat coulant wordt omgesprongen met mensen die over het jaar 2012 nog contant aan de zorgverlener hebben betaald. Voorwaarde is dan wel dat op een andere manier aangetoond kan worden dat is betaald voor zorg die is verleend. Er wordt dan gekeken naar kwitanties, pinopnames en de belastingaangifte en of hier samenhang tussen bestaat. In dit geval ontbreken kwitanties en is er geen verband tussen de opnames van de bedragen van de bankrekeningen en de declaraties. Niet kan worden afgeleid of betalingen hebben plaatsgevonden die zijn besteed aan zorg waarvoor het pgb is verleend. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen, zodat het Zorgkantoor € 8.121,43 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

NK