In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de appellante die een uitkering op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (WWAJ) aanvroeg. In een tussenuitspraak van 11 september 2015 was geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet kon standhouden vanwege strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het Uwv had niet voldoende aangetoond dat de geselecteerde functies voldeden aan de begeleidingsbehoefte van appellante.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport ingediend waarin werd gesteld dat de benodigde begeleiding in de geselecteerde functies gerealiseerd kon worden. Appellante was van mening dat zij niet in staat was om op de reguliere arbeidsmarkt te functioneren zonder professionele hulp. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op basis van de WWAJ. De Raad oordeelde dat de begeleiding die appellante nodig had, niet door een leidinggevende of collega kon worden gegeven, maar door een professionele hulpverlener.
De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.677,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.