ECLI:NL:CRVB:2016:4019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
15-5895 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de appellante die een uitkering op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (WWAJ) aanvroeg. In een tussenuitspraak van 11 september 2015 was geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet kon standhouden vanwege strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het Uwv had niet voldoende aangetoond dat de geselecteerde functies voldeden aan de begeleidingsbehoefte van appellante.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport ingediend waarin werd gesteld dat de benodigde begeleiding in de geselecteerde functies gerealiseerd kon worden. Appellante was van mening dat zij niet in staat was om op de reguliere arbeidsmarkt te functioneren zonder professionele hulp. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op basis van de WWAJ. De Raad oordeelde dat de begeleiding die appellante nodig had, niet door een leidinggevende of collega kon worden gegeven, maar door een professionele hulpverlener.

De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.677,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5895 WWAJ
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 23 september 2013, 13/2726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 11 september 2015 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2015:3259.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 31 december 2015 een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gedateerd 24 december 2015 ingediend.
Bij brief van 25 januari 2016 heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, een zienswijze ingediend.
Beide partijen hebben desgevraagd hun visie gegeven op de betekenis van de uitspraak van
19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, voor dit geschil.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 26 augustus 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door mr. Lassche en W. Elsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 11 september 2015. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit) wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geen stand kan houden. Het Uwv heeft ter motivering van zijn standpunt niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de algemene inhoudsomschrijving van de functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling niet onderzocht of de geselecteerde functies voldoen aan het vereiste van feitelijke begeleiding in een mate en intensiteit die tegemoetkomen aan de specifieke beperkingen van appellante. Evenmin is bezien of van de werkgevers in redelijkheid kan worden gevergd een jobcoach op de werkplek toe te laten om appellante te begeleiden. Het Uwv is de opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 24 december 2015 besproken dat de benodigde begeleiding te realiseren is in de geselecteerde functies.
2.2.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij onverminderd van mening is dat zij niet in staat is arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te verrichten. De noodzakelijke begeleiding kan niet door een leidinggevende of collega gegeven worden, maar moet door een professionele hulpverlener worden verleend.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 24 december 2015 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voldoen aan de beperkingen van appellante als neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2013 en geschikt zijn te achten voor appellante. Appellante heeft meer begeleiding nodig dan anderen. Hiertoe is de aanwezigheid van een collega of leidinggevende vereist, die hulp kan bieden wanneer dat nodig is. In de geselecteerde functies is sprake van collega’s en/of leidinggevenden op de werkvloer. Aan de begeleiding door de leidinggevende worden geen specifieke kwantitatieve of kwalitatieve eisen gesteld. Hiermee is, mede in aanmerking genomen dat het gaat om eenvoudige, productiematige functies, afdoende rekening gehouden met de begeleidingsbehoefte van appellante, zoals vermeld onder 1.9.3 in de FML. In de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:913) is neergelegd dat de jobcoach een voorziening is in de kader van de re-integratie en in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang is. Gelet hierop is de vraag of van een werkgever in redelijkheid kan worden gevergd een jobcoach toe te laten niet aan de orde.
3.2.
Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.
4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:375) dient op grond van wat is overwogen in 3.1, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dienen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden in bezwaar begroot op € 992,-, in beroep begroot op € 1.197,50 en in hoger beroep op
€ 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.677,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.L. van den IJssel

RB