ECLI:NL:CRVB:2015:3259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
13-5895 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid en motivering van het bestreden besluit inzake arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Appellante, geboren in 1985, had op 17 juli 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet Wajong vanwege psychische klachten die al bestonden voor haar 17e levensjaar. Het Uwv had in een besluit van 20 september 2012 vastgesteld dat appellante niet ziek was en dus niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante voldoen aan de vereisten van toezicht en begeleiding. De Raad stelt vast dat het Uwv enkel heeft verwezen naar de algemene inhoudsomschrijving van de functies, zonder te onderbouwen of deze functies daadwerkelijk aansluiten bij de specifieke beperkingen van appellante. De Raad benadrukt dat de medische grondslag van het bestreden besluit op zich deugdelijk is, maar dat de wijze waarop het Uwv de geschiktheid van de functies heeft vastgesteld, niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gesignaleerde gebreken in het besluit van 25 april 2013 te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 september 2015, waarbij de Raad de betrokken partijen heeft gehoord en de relevante medische en juridische overwegingen heeft besproken.

Uitspraak

13/5895 WWAJ-T
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2013, 13/2726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015. Appellante is verschenen met bijstand van W. Elsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1985, heeft op 17 juli 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wegens vóór haar 17e levensjaar al bestaande psychische klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van
20 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet ziek is en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Appellante is in staat meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij haar heeft gelegd om haar standpunt met nadere medische stukken te onderbouwen. De behandelende sector mag en kan niet beoordelen in welke mate appellante belastbaar is en appellante is om financiële redenen niet in staat om zelf een deskundige in te schakelen. Volgens appellante had de rechtbank zelf moeten beoordelen of het bestreden besluit in stand kon blijven of een onafhankelijke deskundige moeten benoemen. Voorts acht appellante het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische toestand. Zij lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor onder meer door een psychiater behandeld. Daarnaast ontvangt appellante thuis begeleiding van onder meer een gezinscoach van Bureau Jeugdzorg. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de huisarts verkregen informatie is onvoldoende geweest. Ten aanzien van de in de FML als beperking opgenomen noodzakelijke begeleiding op niveau 2 is appellante van mening dat zij begeleiding op niveau 1 behoeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een besluit van 14 november 2007 van het Centrum Indicatiestelling Zorg, waarin voor appellante een indicatie voor begeleiding ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is vastgesteld. Appellante is voorts niet in staat om met anderen samen te werken, ook niet bij een afgebakende deeltaak. Daarnaast is appellante niet in staat om voltijds te werken, ook niet in eenvoudig werk, zonder intensieve begeleiding en in een begripvolle omgeving. Appellante is daarom niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat de belastbaarheid van appellante te boven. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij geen regulier werk kan verrichten, heeft zij een behandelplan uit maart 2014 en een brief overgelegd van een psychiatrisch verpleegkundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraken van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9297, en 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290), waarin is bepaald dat aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk.
4.2.1.
Evenals de rechtbank acht de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk. Dit besluit is zorgvuldig tot stand gekomen. Het rapport van 15 april 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat een adequaat gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante die betrekking hebben op haar gezondheidstoestand. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig te achten. De informatie van de huisarts, gezinsbegeleider en sociaal psychiatrisch verpleegkundige geven geen aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 15 april 2013, 30 mei 2013 en 12 maart 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in deze informatie geen grond is gelegen de visie omtrent de belastbaarheid van appellante op haar 17e en 18e verjaardag, zoals vastgelegd in de FML, te wijzigen. Daarbij is met betrekking tot de geclaimde depressieve dan wel psychotische klachten toegelicht dat het ziektebeeld van appellante waarschijnlijk gefluctueerd heeft, hetgeen past bij borderline problematiek. Voorts is toegelicht waarom de noodzakelijke begeleiding op niveau 2 gehandhaafd blijft, gelet op het adequate functioneren van appellante bij de nodige structuur en begeleiding. Er is geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten.
4.2.2.
De stelling faalt dat het het Uwv ontbreekt aan specialistische kennis van psychische aandoeningen en dat om deze reden de behandelend psychiater had moeten worden geraadpleegd over de ernst van appellantes aandoening. Een verzekeringsarts van het Uwv is ingevolge wettelijke opdracht aan het Uwv bevoegd en door zijn opleiding in staat tot het vaststellen van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek van psychische aard. Voorts mag hij daarbij volgens vaste rechtspraak varen op het eigen oordeel. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. (Verwezen wordt naar de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310.) Dit doet zich in het geval van appellante niet voor. Daarbij komt nog dat ingevolge vaste rechtspraak bij een laattijdige aanvraag, zoals hier het geval is, het nadeel dat de medische situatie op het 17e levensjaar niet meer met zekerheid is vast te stellen voor rekening en risico van de aanvrager komt. Zie de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.
4.2.3.
Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de sociale omstandigheden van appellante niet betrokken in de beoordeling, nu deze niet aangemerkt kunnen worden als factoren leidend tot medisch objectiveerbare beperkingen voortkomend uit ziekte of gebrek. Gelet hierop is ook met juistheid geen urenbeperking aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat geen sprake is van ernstige psychische problemen vanuit de persoonlijkheidsproblematiek. Voorts is geen sprake van een energetische beperking, is er evenmin sprake van een beperkte beschikbaarheid tengevolge van bijvoorbeeld noodzakelijke medische behandeling(en) en bestaat daartoe ook geen aanleiding vanuit preventief oogpunt. Dat commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend. Een urenbeperking komt eerst aan de orde, indien met het vaststellen van (andere) beperkingen ten aanzien van - zoals in dit geval - het persoonlijk en sociaal functioneren niet voldoende recht kan worden gedaan aan de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene. Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken.
4.2.4.
Gelet op het vorenstaande wordt het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen onderschreven. In hoger beroep heeft appellante geen medische of andere gegevens betrekking hebbend op de in geding zijnde periode overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat toen voor appellante meer of andere beperkingen golden.
4.3.
De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in dit geding van belang. Er bestaat dus geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.4.1.
In haar rapport van 15 april 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van alle beschikbare informatie geconcludeerd dat appellante belastbaar is volgens de door haar in een FML van 15 april 2013 vastgelegde mogelijkheden en beperkingen. Volgens deze FML is appellante onder meer aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder hoog handelingstempo. Het werk dient onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding te worden uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij punt 1.9.3 in de FML toegelicht dat sprake is van niveau 2. Dit betekent dat appellante meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan haar collega’s, dat de leidinggevende het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig is en dat de leidinggevende voortdurend een oogje in het zeil moet houden en moet ingrijpen indien nodig. Voorts is appellante volgens de FML beperkt op de aspecten omgaan met conflicten, samenwerken en intensieve contacten met patiënten en klanten. Ten slotte bestaat er een noodzaak tot een regelmatig
dag-nachtritme en is appellante beperkt geacht voor overuren.
4.4.2.
Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd. In zijn rapport van 19 april 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellante in staat is de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), inpakker (SBC-code 111190), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is nihil.
4.4.3.
Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoen deze functies alle aan het vereiste niveau van toezicht/feedback. In de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur wordt gewerkt onder directe leiding en aanwezigheid van de meewerkend voorman. In de functie van inpakker wordt gewerkt onder directe leiding en aanwezigheid van de productiecoördinator. In de functie van medewerker tuinbouw wordt gewerkt onder directe leiding en aanwezigheid van de teamleider of mentor. In een nader rapport van 11 juni 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de leidinggevende die het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig is, een oogje in het zeil kan houden en kan ingrijpen indien nodig. Bovendien kunnen ook collega’s deze rol in enige mate op zich nemen. In reactie op de stelling van appellante dat leidinggevenden niet op de hoogte zullen zijn van haar aandoening en gedrag heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erkend dat dit niet waarschijnlijk is, maar dat dit gemis is te compenseren door een jobcoach in te schakelen die de kennis wel bezit. Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juli 2015, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, toegelicht dat met betrekking tot de begeleidingsnoodzaak volstaan kan worden met het aansturen door de aanwezige leidinggevende, dat geen professional die bekend is met specifieke problematiek noodzakelijk is en dat een jobcoach additioneel tijdens de inwerkperiode kan worden ingeschakeld.
4.4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te verrichten. De noodzakelijke begeleiding kan niet door een leidinggevende of collega gegeven worden, maar moet door een professionele hulpverlener worden verleend.
4.4.5.
Appellante moet gevolgd worden in haar stelling dat het Uwv ter motivering van zijn standpunt dat de voor appellante geselecteerde functies voldoen aan het noodzakelijk geacht vereiste van toezicht en/of begeleiding niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de algemene inhoudsomschrijving van de functies. Voorts rijst de vraag of de geselecteerde functies voldoen aan het vereiste van feitelijke begeleiding in een mate en intensiteit die tegemoetkomt aan de specifieke beperkingen van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling niet onderzocht of dergelijke begeleiding is te realiseren in de geselecteerde functies. Evenmin is bezien of van de werkgevers in redelijkheid kan worden gevergd een jobcoach op de werkplek toe te laten om appellante te begeleiden. Ook daarnaar zal nader onderzoek moeten worden verricht en is nadere motivering van het Uwv op dit punt onontbeerlijk.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geen stand kan houden.
4.6.
In dit geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. Daarom is er aanleiding met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen de in 4.4 en 4.5 gesignaleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 25 april 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en Ch. van Voorst en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK