ECLI:NL:CRVB:2016:4143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
14/4127 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op grond van de Toeslagenwet; beoordeling van dringende reden voor terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) en of er sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering van teveel betaalde toeslagen. Betrokkene ontving vanaf 1992 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had vanaf 2010 een toeslag op voorschotbasis. In 2013 meldde betrokkene een wijziging in zijn leefsituatie, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op de toeslag. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vorderde een bedrag van € 15.794,84 terug. Betrokkene voerde aan dat hij niets te verwijten viel en dat zijn gezondheidssituatie, waaronder een kwaadaardige vorm van asbestkanker, een dringende reden vormde om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit volledig had vernietigd. De Raad concludeerde dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien en bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkene en de motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

14/4127 TW
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2014, 13/6353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Tracey een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 15/4661 plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vanaf 7 juni 2010 verhoogd met een op voorschotbasis verstrekte toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Op 13 maart 2013 heeft appellant een formulier “Wijzigingen doorgeven” ontvangen, waarop betrokkene melding heeft gemaakt van een wijziging van zijn leefsituatie, omdat hij vanaf 1 januari 2012 samenwonend is. Op grond van het feit dat het gezinsinkomen dientengevolge boven het relevant sociaal minimum ligt heeft appellant bij besluit van
16 april 2013 vastgesteld dat met ingang van 1 januari 2012 geen recht op toeslag bestaat. Het bedrag dat als gevolg hiervan over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013 teveel is betaald heeft appellant bij besluit van 17 april 2013 van betrokkene teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 15.794,84. Verder zijn aan betrokkene brieven over de invordering verstuurd.
1.3.
Betrokkene heeft in bezwaar tegen de besluiten van 16 en 17 april 2013 en tegen de invordering aangevoerd dat hem niets te verwijten valt betreffende de gewijzigde situatie omdat hij reeds eerder de wijziging had doorgegeven. Verder heeft betrokkene gewezen op zijn gezondheidssituatie en heeft hij een verzoek om kwijtschelding gedaan. Bij besluit van
7 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard.
2. In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene zijn goede trouw benadrukt en medische stukken in geding gebracht. Uit de stukken blijkt volgens betrokkene dat hij aan een kwaadaardige vorm van asbestkanker lijdt, waardoor hij zijn werkzaamheden niet langer kan verrichten en geen inkomsten meer kan genereren. Dit heeft een grote invloed op betrokkene, wiens levensverwachting kort is en die in grote onzekerheid verkeert over de ontwikkeling van zijn gezondheid. Omdat betrokkene tijdig de informatie had doorgegeven is volgens hem sprake van een dringende reden om af te zien van intrekking of terugvordering van de toeslag vanaf 1 januari 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namens appellant bij rapport van 14 maart 2014 te kennen gegeven dat de longarts in november 2012 schrijft dat het klinisch redelijk met betrokkene gaat en de medische situatie in 2013 klinisch stabiel was. De vraag of sprake is van onaanvaardbare lijdensdruk zegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te kunnen beoordelen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat appellant terecht de toeslag met ingang van 1 januari 2012 heeft beëindigd, omdat betrokkene met ingang van die datum niet meer aan de voorwaarden voor een toeslag voldoet. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant op goede gronden heeft vastgesteld dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij vanaf 1 januari 2012 geen recht meer had op een toeslag, om welke reden geen sprake is van een dringende reden om van herziening af te zien. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld, dat appellant onvoldoende gemotiveerd heeft om van terugvordering af te zien. Overwogen is dat op grond van rechtspraak van de Raad van onder meer 22 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3735, van terugvordering kan worden afgezien indien deze tot onaanvaardbare gevolgen voor de psychische gezondheidstoestand van betrokkene aanleiding geeft, dan wel indien de samenloop van de terugvordering met de ernstige ziekte van betrokkene tot een onaanvaardbare lijdensdruk van betrokkene leidt.
4. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte volledig heeft vernietigd, terwijl de rechtbank uitsluitend het ontbreken van een dringende reden om van terugvordering af te zien onvoldoende gemotiveerd heeft geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 11 augustus 2014 een nadere motivering gegeven voor het niet aannemen van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank is in overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat betrokkene met ingang van 1 januari 2012 geen recht had op een toeslag op grond van de TW en dat van een dringende reden om van herziening af te zien geen sprake was. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit vernietigd, ook voor zover daarin het herzieningsbesluit van 16 april 2013 werd gehandhaafd en het daartegen ingestelde beroep niet slaagde. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit (ook) ten aanzien van het herzieningsbesluit van 16 april 2013 gegrond heeft verklaard.
5.2.
Wat betreft het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 17 april 2013 ongegrond werd verklaard overweegt de Raad als volgt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met juistheid de toelichting van appellant waarom geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien onvoldoende gemotiveerd geacht. In dit verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 14 maart 2014 op de door betrokkene in beroep overgelegde informatie van de longarts van maart, mei en november 2012, van juli 2013 en van februari 2014 onder meer als reactie heeft gegeven dat uit de overgelegde informatie blijkt dat het in 2012 klinisch redelijk met betrokkene gaat en dat bij de poliklinische controle in 2013 ook sprake is van een stabiele klinische status. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter gerapporteerd niet te kunnen beoordelen of bij betrokkene sprake is van een onaanvaardbare lijdensdruk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het standpunt van appellant op dit punt onvoldoende was gemotiveerd.
5.3.
In hoger beroep heeft appellant bij rapport van 11 augustus 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog een nadere onderbouwing gegeven van het standpunt dat geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder andere gesteld dat de ondraaglijkheid van het lijden afhankelijk is van de actuele situatie, het toekomstperspectief, de fysieke en psychische draagkracht. Uit de correspondentie van de behandelend sector blijkt dat de actuele situatie redelijk is en het toekomstperspectief onzeker. Appellant heeft gesteld dat uit anamnese en observatie tijdens de hoorzitting niet is gebleken dat de fysieke en psychische draagkracht van betrokkene ernstig aangetast is. Hierbij is meegewogen het dagverhaal, dat geen sprake is van farmacotherapie en psychotherapie en dat niet is gebleken van persoonlijk en sociaal disfunctioneren. In de beschikbare gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden om deze toelichting niet te volgen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen daarom in stand worden gelaten.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1, 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit wat betreft het herzieningsbesluit van 16 april 2013 gegrond is verklaard en het bestreden besluit in zoverre is vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt voor zover deze ziet op het terugvorderingsbesluit van 17 april 2013 bevestigd. De rechtsgevolgen van het deels vernietigde bestreden besluit blijven in stand.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 7 oktober 2013 is vernietigd voor zover het de herziening betreft en verklaart het daartegen gerichte beroep ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 7 oktober 2013 is vernietigd wat betreft de terugvordering en voor zover deze ziet op de vergoeding van het griffierecht en de veroordeling van appellant in de proceskosten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit van 7 oktober 2013 in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H.G. Rottier en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM