ECLI:NL:CRVB:2016:4154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
16/1386 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand na melding zonder geldig legitimatiebewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had zich op 3 december 2014 gemeld bij het UWV voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Echter, zijn aanvraag werd niet ingenomen omdat hij zich niet kon legitimeren met een geldig legitimatiebewijs. Na het verkrijgen van een geldig legitimatiebewijs heeft de appellant op 12 januari 2015 een nieuwe aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Breda heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het vermogen van de appellant.

Het college heeft later het bezwaar van de appellant gegrond verklaard, maar de ingangsdatum van de bijstand niet vastgesteld op 3 december 2014, omdat de appellant zich op 12 januari 2015 opnieuw had gemeld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs geen reden mag zijn om de aanvraag om bijstand te weigeren en dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag in te dienen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college ten onrechte de aanvraag van de appellant niet heeft ingenomen en dat de eerdere melding van 3 december 2014 niet haar betekenis heeft verloren. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de appellant recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 3 december 2014. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

16/1386 PW
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2016, 15/4535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels en zijn vader, [vader] , als
medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 december 2014 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (UWV) Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW). Bij brief van 10 december 2014 is appellant uitgenodigd om op 16 december 2014 op een intakegesprek te verschijnen. Op
16 december 2014 heeft een klantmanager werkzaam bij de gemeente Breda gerapporteerd dat op 16 oktober 2014 een intakegesprek heeft plaatsgevonden, maar dat de aanvraag om bijstand niet is ingenomen, omdat appellant zich niet met een geldig legitimatiebewijs kon legitimeren. Appellant is duidelijk gemaakt dat hij eerst een geldig legitimatiebewijs dient te regelen en dan een nieuwe aanvraag kan doen via Werk.nl.
1.2.
Op 12 januari 2015 heeft appellant zich bij het college met een geldig legitimatiebewijs vervoegd om een aanvraag om bijstand in te dienen. Appellant heeft daarbij verzocht aan hem bijstand met ingang van 3 december 2014 toe te kennen. Op 20 januari 2015 heeft een intakegesprek plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het college de aanvraag om bijstand van 12 januari 2015 afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2015 gegrond verklaard in die zin dat aan appellant over de periode van 12 januari 2015 tot 28 februari 2015 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande wordt toegekend. Appellant is per 28 februari 2015 werkzaam als zelfstandige en appellant heeft te kennen gegeven dat de uitkering per die datum beëindigd kan worden. Voor zover het bezwaar van appellant gericht is tegen de ingangsdatum van de bijstand, is dit ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich op
3 december 2014 heeft gemeld om bijstand, dat op 16 december 2014 een intakegesprek heeft plaatsgevonden en dat appellant er tijdens dit gesprek op is gewezen dat hij zich met een geldig legitimatiebewijs opnieuw kan melden voor een aanvraag. Op 12 januari 2015 heeft appellant zich weer gemeld om bijstand, waarna op 20 januari 2015 een intakegesprek heeft plaatsgevonden. Gelet op deze - hernieuwde - melding, komt aan de eerdere melding van
3 december 2014 de betekenis te ontvallen. Voor zover appellant zou menen dat de betekenis aan die melding niet is komen te ontvallen, heeft appellant zijn aanvraag - overeenkomstig het bepaalde in artikel 44, derde lid, van de PW - niet zo spoedig mogelijk na zijn melding ingediend. Ook in die situatie is er geen reden om over te gaan tot het toekennen van bijstand per een eerdere ingangsdatum.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het niet beschikken over een geldig legitimatiebewijs geen reden is om het indienen van een aanvraag om bijstand te weigeren. Daarbij heeft appellant gewezen op een uitspraak van 9 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1284. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 16 december 2014 ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een aanvraag in te dienen. Appellant heeft betoogd dat het college hem een hersteltermijn had moeten gunnen waarbinnen hij zich met een geldig legitimatiebewijs had kunnen legitimeren. Op grond van deze omstandigheden heeft het college hem ten onrechte geen bijstand met ingang van 3 december 2014 toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 44 van de PW, voor zover hier van belang, heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres, en woonplaats bij het UWV zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant zich op 3 december 2014 bij het college heeft gemeld in de zin van artikel 44, tweede lid, van de PW. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over het antwoord op de vraag of het college terecht heeft geweigerd appellant met ingang van
3 december 2014 bijstand toe te kennen.
4.3.
Het college heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat geen reden bestaat bijstand met ingang van 3 december 2014 toe te kennen, omdat appellant zich op 12 januari 2015 opnieuw heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand en daarmee aan de melding van 3 december 2014 de betekenis is komen te ontvallen. Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant zijn aanvraag om bijstand niet zo spoedig mogelijk na de melding op 3 december 2014 heeft ingediend, zodat op grond van artikel 44, derde lid, van de PW geen reden bestaat om bijstand met ingang van 3 december 2014 toe te kennen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3397) moet het onjuist handelen van het UWV Werkbedrijf naar aanleiding van een melding voor een aanvraag om algemene bijstand aan het college worden toegerekend. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0864) kan dergelijk onjuist handelen ertoe leiden dat bij een aanvraag om algemene bijstand, die niet naar aanleiding van deze melding is gedaan, toch met ingang van de datum van die melding bijstand moet worden toegekend.
4.5.
Zoals overwogen in de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088, volgt uit de onder 4.4 genoemde rechtspraak tevens het volgende. Een melding als bedoeld in artikel 44 van de WWB, verliest, gelet op het derde lid van dat artikel, haar betekenis voor de ingangsdatum van algemene bijstand bij de beoordeling van een latere aanvraag door tijdsverloop en de omstandigheid dat betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Voorts verliest die melding die betekenis indien betrokkene uitdrukkelijk en zonder voorbehoud met betrekking tot die melding heeft meegedeeld geen aanvraag te zullen indienen. In aanmerking genomen dat artikel 44 van de PW, voor zover hier van belang, gelijkluidend is aan artikel 44 van de WWB, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden.
4.6.
In dit geval kan aan appellant niet worden verweten dat hij eerst op 15 januari 2015 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0957 en van 9 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1284) volgt dat het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs op zichzelf geen grond oplevert om het innemen van een aanvraag te weigeren, maar dient te leiden tot het bieden van een herstelmogelijkheid op de voet van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het UWV Werkbedrijf heeft bij het intakegesprek op 16 december 2014 in strijd met deze rechtspraak de aanvraag van appellant niet ingenomen. Het standpunt van het college dat aan de melding van 3 december 2014 de betekenis is komen te ontvallen, kan daarom niet worden gevolgd. Hieruit volgt eveneens dat het subsidiaire standpunt van het college geen stand kan houden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover dat ziet op de afwijzing van bijstand over de periode van 3 december 2014 tot 12 januari 2015. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de afwijzing van de bijstand over de periode van
3 december 2014 tot 12 januari 2015 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het college ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven, behoudens de in 4.3 weergegeven standpunten, geen beletselen te zien voor toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 3 december 2014, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 23 februari 2015 herroepen voor zover het college daarin aan appellant over de periode van 3 december 2014 tot 12 januari 2015 geen bijstand heeft verleend en bepalen dat aan appellant over deze periode bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende norm.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 juni 2015 voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag over de periode van 3 december 2014 tot 12 januari 2015;
- herroept het besluit van 23 februari 2015 in zoverre;
- bepaalt dat appellant over de periode van 3 december 2014 tot 12 januari 2015 bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende bijstandsnorm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 juni 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

JL