ECLI:NL:CRVB:2016:4172
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen jeugdhulpverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een moeder, appellante, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van bureau jeugdzorg, dat haar zoon jeugdhulpverlening had geïndiceerd. Bureau jeugdzorg verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belanghebbende zou zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat appellante, die ontheven was van het ouderlijk gezag, niet langer de plichten en rechten had om haar kind te verzorgen en op te voeden. Hierdoor was haar belang bij de jeugdhulpverlening niet rechtstreeks betrokken. De Raad bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg moet worden aangemerkt, en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat het niet tijdig beslissen op haar bezwaar zou leiden tot verval van het primaire besluit en dat zij aanspraak zou maken op een dwangsom.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen recht had op de door haar gevraagde jeugdhulpverlening, gezien haar juridische status en de relevante wetgeving.