ECLI:NL:CRVB:2016:4180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/4116 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die van 2 januari 2012 tot 2 juli 2012 als thuishulp werkte, meldde zich op 14 september 2012 ziek met klachten aan de arm, schouder en nek. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 mei 2014, concludeerde het Uwv op 11 augustus 2014 dat appellante per 12 september 2014 geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde haar beroep ongegrond op 11 mei 2015.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat. Ze verwees naar medische informatie van haar orthopedisch chirurg en psycholoog ter ondersteuning van haar klachten. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 2 november 2016 door de Centrale Raad van Beroep, met A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden.

Uitspraak

15/4116 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 mei 2015, 15/327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.N.G. Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was van 2 januari 2012 tot 2 juli 2012 werkzaam als thuishulp. Zij heeft zich op 14 september 2012 ziek gemeld met klachten aan de arm, schouder en nek. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 29 mei 2014 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 12 september 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 12 september 2014 in aanmerking te brengen voor een
WIA-uitkering. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gezien en onderzocht, en zij hebben de medische informatie uit de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. Appellante heeft in beroep geen nadere medische informatie ingebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat zij meer beperkt is dan is aangenomen. De in de in beroep overgelegde stukken genoemde diagnose en beperkte bewegingsomvang van appellante waren reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn door hem betrokken bij het vaststellen van de beperkingen. Op basis van die informatie kan volgens de rechtbank niet worden geoordeeld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de rechterschouderklachten van appellante. Door de verzekeringsartsen is overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapport van 5 februari 2015 gemotiveerd dat appellante niet beperkt is op items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, nu geen sprake is van een psychiatrische ziekte. Er is wel aanleiding gezien de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen voor wat betreft het item 4.15, in die zin dat de FML voldoet aan de invulinstructie van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. Van een verdergaande beperking op dit item is de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 november 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat zij, als gevolg van de onderschatting van haar beperkingen, de geduide functies niet kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt gesteld dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van de door haar gestelde lichamelijke klachten heeft appellante verwezen naar informatie van de orthopedisch chirurg van 20 april 2015, 4 juni 2015 en 13 oktober 2015 en de fysiotherapeut van 31 maart 2015. Ter onderbouwing van de door haar gestelde psychische klachten heeft zij verwezen naar informatie van de psycholoog van 29 februari 2016. Appellante heeft te kennen gegeven zich door haar beperkingen niet in staat te achten de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het namens appellante in hoger beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut, de orthopedisch chirurg en de psycholoog leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 september 2015 en 28 april 2016 gereageerd op de door appellante ingebrachte informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn overwegingen en conclusies.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Nu de gemachtigde van appellante ter zitting heeft bevestigd dat de door hem aangevoerde gronden enkel medische gronden zijn, bestaat er geen aanleiding voor een ander oordeel.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

NW