Op 11 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de AOW-premies van appellant over de jaren 2009 tot en met 2011. De Svb had appellant schuldig nalatig verklaard en de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. ing. W.T. van der Leij, heeft in hoger beroep betoogd dat de Belastingdienst in die jaren de voorlopige teruggave te hoog had vastgesteld, wat leidde tot een belastingschuld. Hij verzocht om vergoeding van immateriële schade tot € 2.000,-.
De Svb heeft in een brief van 27 september 2016 aangegeven de bestreden besluiten niet te handhaven, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Raad. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak vernietigd dienen te worden. De primaire besluiten van 21 augustus 2014 zijn herroepen.
Appellant had verzocht om een schadevergoeding van € 3.500,-, maar de Raad oordeelde dat de ingezonden bewijsstukken niet voldoende aantoonden dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellant geclaimde schade. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de Svb wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.232,-. Tevens dient de Svb het griffierecht van in totaal € 168,- aan appellant te vergoeden.