ECLI:NL:CRVB:2016:4420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/4517 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten ouderbijdrage in verband met opname kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 25 juni 2002 bijstand ontvangt, had op 2 juli 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de ouderbijdrage van haar dochter die in een jeugdinrichting verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, met de reden dat er geen bijzondere bijstand kan worden verleend voor het afbetalen van schulden en dat de ouderbijdrage grotendeels gedekt wordt door de kinderbijslag die appellante ontvangt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de kosten van de ouderbijdrage niet onder de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan vallen en dat de kinderbijslag ontoereikend is om alle extra kosten te dekken. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante voldoende middelen had om in de kosten van de ouderbijdrage te voorzien, gezien de bijstand die zij ontving en de kinderbijslag voor haar uitwonende dochter. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de kosten niet uit de bijstandsnorm kunnen worden voldaan.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 november 2016.

Uitspraak

15/4517 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juni 2015, 14/11705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2016. Namens appellante is verschenen mr. Salhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 juni 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 2 juli 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de kosten van de door haar aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verschuldigde maandelijkse ouderbijdrage van € 131,12 in verband met de opname van haar minderjarige dochter [naam dochter] in een jeugdinrichting. Appellante heeft bij haar aanvraag een overzicht van het LBIO van juni 2014 overgelegd waaruit blijkt dat het LBIO over de periode tot en met mei 2014 een vordering op haar had van € 772,17, dat zij deze vordering op 21 mei 2014 heeft voldaan en dat zij voor 7 juli 2014 de eigen bijdrage voor de maand juni 2014 nog moest voldoen. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij kinderbijslag ontvangt voor haar drie kinderen, waaronder [naam dochter] .
1.3.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het college geen bijzondere bijstand verleend voor het afbetalen van schulden.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat geen bijzondere bijstand kan worden verleend voor de kosten van de ouderbijdrage die ten tijde van de aanvraag reeds was voldaan. Voorts heeft het college overwogen dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor de nog verschuldigde ouderbijdrage. De ouderbijdrage wordt grotendeels gedekt door de kinderbijslag die appellante ontvangt voor haar uitwonende dochter. De overige kosten dient appellante te voldoen uit de eigen middelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de kosten van de ouderbijdrage niet vallen onder de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De kinderbijslag die zij destijds ontving voor haar uitwonende dochter, was ontoereikend om alle extra kosten, waaronder de kosten voor extra kleding en reiskosten, te voldoen. Toen haar dochter nog niet in de jeugdinrichting verbleef, waren de kosten voor appellante een stuk lager. Omdat zij afloste op diverse schulden, heeft zij niet kunnen reserveren voor de kosten van de ouderbijdrage. Er is derhalve sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college op juiste gronden de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de nog verschuldigde ouderbijdrage vanaf de datum van de aanvraag heeft afgewezen.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat die kosten in het geval van appellante noodzakelijk zijn. De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of tevens is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Appellante ontving ten tijde hier in geding niet alleen kinderbijslag voor haar uitwonende dochter, maar ook bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante had derhalve voldoende middelen om zelf in de kosten van de ouderbijdrage te kunnen voorzien. De stelling dat appellante extra kosten maakt door het verblijf van haar dochter in de jeugdinrichting maakt dit niet anders, nog daargelaten dat het college appellante bijzondere bijstand heeft verleend voor de reiskosten die appellante moet maken om haar dochter in de jeugdinrichting te bezoeken. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) evenmin een bijzondere omstandigheid in de zin van
artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD