ECLI:NL:CRVB:2016:4469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
14/5915 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met ontvangen studiefinanciering en de reikwijdte van het begrip 'concreet signaal'

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met de ontvangen studiefinanciering door appellant. Appellant ontving bijstand sinds 1 juli 2011, maar in februari 2012 heeft hij een opleiding gestart waarvoor hij studiefinanciering moest aanvragen. De klantmanager van de sociale dienst heeft appellant geadviseerd om deze studiefinanciering aan te vragen en hem erop gewezen dat hij zijn bijstand moest stopzetten na de aanvraag. De studiefinanciering werd toegekend per 1 april 2012, maar de bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Groningen ingetrokken over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013, met terugvordering van de gemaakte kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant in de relevante periode recht had op studiefinanciering en dat hij geen recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant geen 'concreet signaal' had gegeven dat hij recht had op studiefinanciering. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om het college te informeren over de toekenning van de studiefinanciering, wat hij niet had gedaan. De Raad oordeelde dat de terugvordering in overeenstemming was met de beleidsregels van de gemeente Groningen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regels rechtvaardigden.

Uitspraak

14/5915 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 september 2014, 14/1509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk sinds 1 juli 2011 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In februari 2012 heeft [klantmanager] ( [klantmanager] ), klantmanager bij de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (sociale dienst) en werkzaam bij het [team] , met appellant een gesprek gevoerd in verband met het feit dat hij een opleiding tot arbeidsmarktgekwalificeerde assistent bij het Alfa-college, MBO niveau 1, was gaan volgen. [klantmanager] heeft appellant er daarbij op gewezen dat hij studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (studiefinanciering) moest aanvragen en hem verteld hoe hij dat kon doen. Verder heeft [klantmanager] met appellant afgesproken dat hij de studiefinanciering zou gaan aanvragen en “dat hij direct daarna de bijstand zou stoppen”, hetzij bij de balie van de sociale dienst hetzij bij [klantmanager] zelf. De inhoud van het gesprek is neergelegd in een rapport van [klantmanager] van 8 augustus 2013.
1.3.
De dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) heeft appellant bij besluit van 10 maart 2012 studiefinanciering toegekend met ingang van 1 april 2012. De studiefinanciering is per 31 juli 2013 beëindigd.
1.4.
Op 8 augustus 2013 heeft [klantmanager] opnieuw een gesprek met appellant gevoerd in verband met zijn opleiding en studiefinanciering. Bij die gelegenheid heeft appellant desgevraagd diverse aan hem gerichte, deels nog ongeopende, brieven van DUO overhandigd aan [klantmanager] . De gang van zaken tijdens dat gesprek is verwoord in het dienstrapport Sociale Zaken en Werk, team juridische zaken, van 3 maart 2014.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.101,20 van hem teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in voormelde periode een opleiding volgde in verband waarmee hij aanspraak had op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000, die als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB is aan te merken. Om die reden had appellant geen recht op bijstand ingevolge de WWB. Het college heeft appellant geen schending van de inlichtingenverplichting tegengeworpen en de intrekking in overeenstemming daarmee gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB.
2. De rechtbank heeft [klantmanager] ter zitting als getuige gehoord over haar contacten als klantmanager met appellant in de jaren 2012 en 2013. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld - zo begrijpt de Raad - dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aan hem verleende bijstand volledig terug te vorderen. Appellant meent dat het college al in februari 2012 een signaal had gekregen dat hij in aanmerking kwam voor studiefinanciering. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft appellant betoogd dat verleende bijstand over de periode gelegen na zes maanden na dat signaal niet van hem mag worden teruggevorderd. Appellant stelt dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat het geen signaal heeft ontvangen. Hierbij heeft hij gewezen op het belastende karakter van het terugvorderingsbesluit. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij het toekenningsbesluit van DUO in maart of kort daarna heeft ingeleverd bij de balie van de sociale dienst. Tevens heeft appellant verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door hem geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode recht had op studiefinanciering en daadwerkelijk studiefinanciering heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat hij als gevolg daarvan over de te beoordelen periode geen recht op bijstand had. De rechtmatigheid van de in het bestreden besluit vervatte intrekking van de bijstand staat dan ook vast.
4.3.
Aangezien het besluit tot intrekking van de bijstand is gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB is het besluit tot terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB. Niet in geschil is dat het college op grond van die bepaling bevoegd was om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellant terug te vorderen.
4.4.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid hanteerde het college ten tijde hier van belang het beleid zoals neergelegd in de Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Groningen 2013 (beleidsregels). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de beleidsregels maakt het college ten volle gebruik van de onder 4.3 bedoelde bevoegdheid. Artikel 3 is getiteld: ‘uitzonderingen als gevolg van jurisprudentie’. Het eerste lid van deze bepaling luidt als volgt: ‘In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.’
4.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college reeds in februari 2012, althans op enig moment voor 8 augustus 2013, van appellant een signaal heeft ontvangen op grond waarvan het had kunnen weten dat appellant geen recht op bijstand had en in verband daarmee had moeten afzien van volledige terugvordering van de over de te beoordelen periode verleende bijstand.
4.6.
Appellant heeft ter toelichting op de beroepsgrond dat het college in februari 2012 een signaal heeft ontvangen, betoogd dat het samenstel van omstandigheden een signaal vormde. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat [klantmanager] wist dat appellant in beginsel recht had op studiefinanciering en dat nog slechts een desbetreffend besluit van DUO moest worden verkregen. Voorts heeft appellant erop gewezen dat [klantmanager] zelf heeft toegegeven dat zij niet heeft gecontroleerd of de studiefinanciering inderdaad aan appellant was toegekend, terwijl zij dit wel had gedaan ten aanzien van de vier medestudenten van appellant die zij eveneens begeleidde.
4.7.
De beroepsgrond slaagt niet. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.8.
Uit de titel van artikel 3 van de beleidsregels volgt dat het eerste lid ervan is uit te leggen overeenkomstig vaste rechtspraak. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.9.
Appellant heeft, zoals de rechtbank juist heeft overwogen, niet reeds in februari 2012 een concreet signaal gegeven dat aan hem met ingang van 1 april 2012 studiefinanciering toekwam. Ten tijde van het gesprek in februari 2012 bestond over het recht van appellant op studiefinanciering immers nog geen duidelijkheid. Hem was nog geen studiefinanciering toegekend zodat een concreet signaal ter zake daarvan niet mogelijk was. In die zin verschilt de situatie van appellant, anders dan hij meent, van die van de belanghebbende die terloops had gemeld dat een van haar kinderen de leeftijd van 18 jaar zou bereiken. De omstandigheid dat aan andere studenten, die deel uitmaakten van hetzelfde groepje als dat waartoe appellant behoorde en die [klantmanager] eveneens begeleidde, studiefinanciering was toegekend maakt niet dat toekenning van studiefinanciering aan appellant in februari 2012 reeds vaststond. De omstandigheid dat in februari 2012 wel kon worden vermoed dat appellant in beginsel recht op studiefinanciering zou hebben, doet aan het voorgaande niet af. Het lag op de weg van appellant om, zoals [klantmanager] ook nadrukkelijk met hem had afgesproken, het college te informeren over de daadwerkelijke toekenning van de studiefinanciering. Nu dat niet is gebeurd was van een concreet signaal als bedoeld in 4.8 geen sprake.
4.10.
Het feit dat het besluit tot terugvordering een voor appellant belastend besluit is brengt niet mee dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat het geen concreet signaal heeft ontvangen. Het in artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels neergelegde beleid betreft, evenals de vaste rechtspraak waarop dit is gebaseerd, een uitzondering op de hoofdregel dat de kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd. Wie zich erop beroept dat die uitzonderingssituatie zich voordoet moet zulks aannemelijk maken.
4.11.
De omstandigheid dat [klantmanager] na het gesprek in februari 2012 niet zelf meer is nagegaan of aan appellant daadwerkelijk studiefinanciering was toegekend neemt, anders dan appellant meent, niet weg dat hij zelf de gemaakte afspraak niet kenbaar is nagekomen.
4.12.
Het college heeft gemotiveerd betwist dat appellant het besluit van 10 maart 2012 tot toekenning van studiefinanciering aan appellant met ingang van 1 april 2012 op enig moment voor 8 augustus 2013 heeft overgelegd. Inmiddels staat vast dat appellant niet aannemelijk kan maken dat hij dit wel heeft gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht aangenomen dat het college eerst op 8 augustus 2013 op de hoogte is geraakt van dit toekenningsbesluit.
4.13.
Nu moet worden aangenomen dat appellant geen signaal als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels heeft gegeven, waarna het college nog langer dan zes maanden daarna ten onrechte bijstand aan appellant heeft verleend, kan de in het slot van deze bepaling opgenomen uitzonderingssituatie onbesproken blijven. Uit het voorgaande volgt dat geen grond was voor afwijking van de in artikel 2 van de beleidsregels neergelegde hoofdregel. De wijze waarop het college bij het bestreden besluit gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand is in overeenstemming met die hoofdregel.
4.14.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand. Hierbij is van belang dat het appellant, gelet op het gesprek in februari 2012, redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hem vanaf 1 april 2012 ten onrechte bijstand werd verleend. Dat hem naast de bijstand tevens studiefinanciering was toegekend moet hem, zo hij van het toekenningsbesluit geen kennis had genomen, in ieder geval duidelijk zijn geworden door het feit dat hij maandelijks bedragen van DUO op zijn rekening ontving. Wat appellant heeft aangevoerd leidt voorts niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD