ECLI:NL:CRVB:2016:4667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15-1387 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens verzwegen inkomsten en boete oplegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving van 2 mei 2011 tot 29 november 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontdekte dat de appellant in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 december 2013 als vrachtwagenchauffeur had gewerkt, maar deze inkomsten niet had doorgegeven. Hierdoor heeft het Uwv de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 9.059,12 teruggevorderd, alsook een boete van € 2.300,- opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij niet op de hoogte was dat hij tegen beide besluiten apart moest reageren en dat de werkzaamheden bij de werkgever onbetaald waren. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant wel degelijk had gewerkt, maar dat hij dit niet had gemeld, wat leidde tot de boete. De Raad heeft echter ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de appellant, waaronder zijn schuldsaneringssituatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het opleggen van een boete naast de terugvordering van de uitkering een onevenredige sanctie is, gezien de omstandigheden waaronder de appellant heeft gewerkt en het feit dat hij deze werkzaamheden heeft verricht om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het boetebesluit herroepen, waarbij het Uwv ook het griffierecht van de appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

15/1387 WW
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 februari 2015, 14/3786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van 2 mei 2011 tot 29 november 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Uit onderzoek van het Uwv is gebleken dat appellant in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 december 2013 als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt bij [werkgever] ( [werkgever] ) en dat hij deze werkzaamheden niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 31 december 2012 herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 1 december 2013 ten bedrage van € 9.059,12 teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv appellant een boete van € 2.300,- opgelegd.
2. Bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het onder 1.3 genoemde boetebesluit ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Blijkens de inhoud van zijn bezwaarschrift heeft appellant geen bezwaar gemaakt en/of gronden van bezwaar aangevoerd tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van
25 juni 2014, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet op het feit dat appellant herhaaldelijk is geïnformeerd over zijn rechten en plichten ingevolge de WW heeft hij redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat alle verrichte werkzaamheden en arbeidsuren bij [werkgever] en de daaruit ontstane inkomsten van invloed konden zijn op het recht op WW-uitkering, ook al betreft dit enkel, naar gesteld, af en toe een beloning, waarbij het ging om lage bedragen. Vaststaat dat appellant daarvan bij het inzenden van de wijzigings- of inkomstenformulieren WW geen melding heeft gemaakt, zodat hij zijn inlichtingen- en mededelingsplicht niet onverwijld en uit eigen beweging is nagekomen. De stelling van appellant dat het enkel ging om onbetaalde werkzaamheden waarmee hij zijn kansen op de arbeidsmarkt kon vergroten, kan niet leiden tot een ander oordeel. Op grond van artikel 27a van de WW dient het Uwv bij het schenden van de inlichtingenplicht een boete op te leggen. Het Uwv is op goede gronden bij de bepaling van de boete overgegaan tot een verlaging met 75% wegens verminderde verwijtbaarheid. Daarbij heeft het Uwv begrip getoond voor de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden niet heeft gemeld, te weten dat hij aan de slag wilde blijven en zijn werk als een investering zag. Er is daarnaast rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de financiële draagkracht van appellant. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een minimumboete van € 150,-, zoals appellant heeft voorgesteld, nu hij niet uit eigen beweging de juiste inlichtingen heeft verstrekt, hetgeen heeft geleid tot een benadeling van ruim € 9.000,- aan de zijde van het Uwv. Bij de verlaging tot 25% van het benadelingsbedrag neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat er sprake is van een eerste overtreding en dat appellant deze ook heeft erkend.
4. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Zijn bezwaar was niet alleen gericht tegen het opleggen van een boete, maar ook tegen de herziening en terugvordering van de uitkering. Het was hem niet bekend en niet duidelijk dat hij op beide besluiten apart moest reageren. Er is onvoldoende rekening mee gehouden dat de werkzaamheden bij [werkgever] onbetaald waren en dat appellant deze heeft verricht om ervaring op te doen in zijn vakgebied om zo zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dit heeft succes gehad, nu hij vanaf januari 2014 een contract voor 30 uur per week heeft bij [werkgever] . In de tijd dat hij onbetaald voor [werkgever] werkte, is appellant altijd beschikbaar geweest voor betaald werk, heeft hij aan zijn sollicitatieplicht voldaan en heeft hij voor hem van belang zijnde bijeenkomsten van het Uwv bezocht. Er is voorts geen rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie, waaronder zijn financiële draagkracht. Wegens schulden en betalingsachterstanden staat appellant vrijwillig onder bewind.
5. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. Tijdens de beroepsprocedure is de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld en is met de bewindvoerder van appellant een betalingsregeling van € 310,- per maand overeengekomen. In februari 2016 is het volledige bedrag van de boete betaald. Het boetebedrag van € 2.300,- is onjuist berekend en dient € 2.270,- te zijn.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Uit het bezwaarschrift van appellant kan niet anders worden opgemaakt dan dat dit enkel was gericht tegen het boetebesluit. Appellant heeft daarin immers, onder verwijzing naar het boetebesluit, gesteld dat hij het niet eens is met de hoogte van de boete en dat hij op grond van de omstandigheden, zoals hiervoor onder 4 beschreven, meent dat een minimumboete van € 150,- terecht zou zijn. De ongedateerde brief waarin appellant het Uwv heeft meegedeeld geen gebruik te maken van de hoorzitting heeft dezelfde inhoud. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het, onder 1.2 genoemde, herzienings- en terugvorderingsbesluit en dat dit besluit in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht beperkt tot een oordeel over het boetebesluit en (ook) in hoger beroep staat alleen dit oordeel over het boetebesluit ter beoordeling.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.3.
Niet in geschil is dat appellant over de werkzaamheden die hij van januari tot en met november 2013 bij [werkgever] heeft verricht slechts in juli en augustus een regulier loon ontving, ten bedrage van € 705,93 over 7 SV-dagen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat dit werkzaamheden waren op basis van een nuluren-contract in de vakantieperiode. Appellant heeft voorts steeds verklaard dat er verder geen reguliere betalingen zijn geweest en dat er geen afspraken zijn gemaakt over loonbetaling. Hij heeft slechts drie keer een bedrag van
€ 50,- gekregen van [naam] , de voormalige baas van het bedrijf. Appellant heeft tegenover de handhavingsdeskundige van het Uwv, in zijn bezwaar- en (hoger)beroepschrift en ter zitting toegelicht dat hij het onbetaalde werk bij [werkgever] heeft geaccepteerd, omdat hij door het verwerven van werkervaring als (internationaal) vrachtwagenchauffeur zijn kansen op het verkrijgen van een betaalde baan als vrachtwagenchauffeur wilde vergroten. In het bijzonder hoopte hij een contract bij [werkgever] te verkrijgen, wat na het vertrek van een andere chauffeur begin 2014 ook is gelukt. Appellant heeft er niet aan gedacht de werkzaamheden bij [werkgever] aan het Uwv door te geven, omdat hij er financieel niet beter van werd. Appellant heeft voorts verklaard dat hij tijdens deze werkzaamheden steeds elders heeft gesolliciteerd, beschikbaar was voor ander werk en bijeenkomsten van het Uwv heeft bezocht. Ten slotte heeft hij verklaard dat hij met zijn gezin al vele jaren in een schuldsaneringssituatie verkeert en hier met het verkrijgen van betaald werk uit hoopt te komen. Het betalen van een hoge boete zorgt ervoor dat deze situatie nog langer voortduurt. Het Uwv heeft deze verklaringen niet betwist.
6.4.
Met deze door het Uwv niet betwiste omstandigheden is bij het bepalen van de boete op een bedrag van € 2.270,- onvoldoende rekening gehouden. In het bijzonder is aan het feit, dat appellant uit de werkzaamheden, die hij door het jaar heen zeer regelmatig en in een groot aantal uren verrichtte, nauwelijks inkomsten heeft genoten, onvoldoende gewicht toegekend. Daarbij is van belang dat appellant dit werk heeft aangenomen om zijn kans op betaald werk te vergroten, wat uiteindelijk ook is gelukt. Het opleggen van een boete naast het terugbetalen van de uitkering, waarmee hem reeds zijn inkomsten over 2013 vrijwel geheel zijn ontnomen, is in deze omstandigheden een onevenredige sanctie, zodat daarvan dient te worden afgezien. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het boetebesluit dan ook worden herroepen.
6.5.
Wat in 6.2 tot en met 6.4 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het boetebesluit van 25 juni 2014 zal worden herroepen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 augustus 2014;
  • herroept het besluit van 25 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 augustus 2014;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.I. Troelstra

NW