ECLI:NL:CRVB:2016:4875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15/288 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzettingsverzoek prestatiebeurs in gift; beoordeling van medische omstandigheden en diplomatermijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn verzoek om omzetting van een prestatiebeurs in een gift had afgewezen. Appellant ontving sinds 2000 een prestatiebeurs voor zijn studie aan het hbo, maar heeft zijn opleidingen zonder diploma beëindigd. In 2013 verzocht hij de minister om zijn prestatiebeurs om te zetten in een gift, onder verwijzing naar medische omstandigheden die zijn studievoortgang zouden hebben belemmerd. De minister wees dit verzoek af, stellende dat de medische informatie slechts een tijdelijke omstandigheid aangaf en dat er geen structurele bijzondere omstandigheden waren die de omzetting rechtvaardigden.

De rechtbank onderschreef het standpunt van de minister en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk had aangetoond dat zijn studie werd belemmerd door structurele bijzondere omstandigheden, waaronder PTSS na een brand in zijn woning en de verslechterde gezondheid van zijn zusje. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellant zijn diploma niet binnen de diplomatermijn had behaald en dat de medische omstandigheden niet als structureel konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/288 WSF
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2014, 14/2863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft per 1 september 2000 voor het eerst een prestatiebeurs ontvangen voor een studie aan het hoger beroepsonderwijs (hbo). Hij heeft de door hem gevolgde
hbo-opleidingen zonder diploma beëindigd, laatstelijk per 1 april 2007. Een in september 2007 gestarte opleiding aan het middelbaar beroepsonderwijs heeft appellant beëindigd per
31 oktober 2007. Appellant lost al enige tijd zijn studieschuld af.
1.2.
Op 20 juni 2013 heeft appellant de minister verzocht om met toepassing van artikel 5.16, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de hem toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift. Van dit formulier maakt deel uit het formulier Medische informatie. Op dit formulier heeft huisarts F.T.G. de Veirman aangekruist dat bij appellant een medische omstandigheid in de periode van maart 2006 tot en met juli 2012 aan de orde is. Bij het formulier zijn voorts verklaringen uit 2012 en 2013 gevoegd van studentendecaan
[studentendecaan] van hogeschool [hogeschool] , psycholoog
drs. C.M. van Emmerik en maatschappelijk werker M. Wieme.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2013 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen op grond van de overweging dat uit de medische informatie overgelegd door appellant blijkt dat sprake is van een tijdelijke medische omstandigheid en dat het verzoek slechts kan worden ingewilligd indien sprake is van een structurele bijzondere omstandigheid. Voorts ligt aan dit besluit ten grondslag dat uit de door de studentendecaan gegeven toelichting blijkt dat zij niet kan verklaren dat het niet kunnen behalen van het diploma samenhangt met de medische omstandigheid. Bij besluit van 28 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar een rapport van 25 maart 2014 van medisch adviseur F. Knol, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de minister onderschreven dat geen sprake is van medische omstandigheden van structurele aard op grond waarvan de omzetting kan plaatsvinden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel voldoende heeft aangetoond dat de voortgang van zijn studie werd belemmerd door structurele bijzondere omstandigheden. Appellant kon zijn studie niet binnen de termijn afronden als gevolg van een PTSS na het afbranden van zijn woning in maart 2006 in combinatie met de druk, stress en onzekerheid over de verslechterde gezondheidstoestand van zijn zusje die later is overleden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000, voor zover van belang, stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
4.2.
De Raad stelt vast – dat is tussen partijen ook niet in geschil – dat appellant zijn diploma niet heeft behaald binnen de in artikel 5.5 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaren.
4.3.
Uit de memorie van toelichting (mvt) bij (destijds) artikel 5.17 van de Wsf 2000
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 873, nr. 3, pagina 58 en 59) volgt dat de wetgever van opvatting was dat de voorziening van artikel 5.16 van de Wsf 2000 slechts voor een zeer beperkt aantal gevallen noodzakelijk zal zijn, aangezien de lange diplomatermijn al veel mogelijkheden biedt om tegenslag op te vangen. Voorts is in de mvt vermeld dat het voor een uiterst beperkt aantal omstandigheden gewenst is de gevolgen van het niet kunnen voldoen aan de prestatie-eis ongedaan te maken, door hetzij de diplomatermijn te verlengen (tijdelijke aard), hetzij de prestatiebeurs alsnog om te zetten (structurele aard). Dit zal zich uitsluitend voordoen in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard. Voor de bijzondere omstandigheden zullen in alle gevallen verklaringen van zowel een arts als van de onderwijsinstelling moeten worden overgelegd.
4.4.
Uit de door appellant gedurende de procedure overgelegde (medische) gegevens heeft de minister, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur Knol, terecht geconcludeerd dat de situatie van appellant geen bijzondere omstandigheid van structurele aard is als gevolg waarvan appellant niet in staat was binnen de diplomatermijn het afsluitend examen te behalen. In zijn rapport van 25 maart 2014 heeft Knol toegelicht dat appellant in verband met een voorval in zijn leven van
5 oktober 2006 tot 2 mei 2007 met goed resultaat werd behandeld door een psycholoog. Zowel de psycholoog als appellant zelf zijn van mening dat sprake is (geweest) van een succesvolle en genezende behandeling met betrekking tot PTSS. Daarom kan volgens Knol niet worden gesproken van een structurele bijzondere omstandigheid van medische aard. Het door de minister gevolgde advies van Knol is inzichtelijk en consistent. De beschikbare medische gegevens zijn door Knol op begrijpelijke wijze bij zijn oordeelsvorming betrokken. Uit de door appellant overgelegde informatie van [studentendecaan] , Van Emmerik en Wieme, alsmede de in beroep overgelegde informatie uit 2014 van GZ-psycholoog
N. Leeraert blijkt niet dat appellant na afronding van zijn behandeling om medische of andere redenen niet (meer) in staat was om zijn hbo-opleiding binnen de diplomatermijn
(dus voor 1 september 2010) af te ronden. Het door appellant overgelegde rapport van
15 december 2011 van Uwv-verzekeringsarts C. Oudshoorn maakt dit oordeel niet anders. Volgens deze verzekeringsarts is er bij appellant sprake van stoornissen van de belastbaarheid in verband met het minder bestendig zijn tegen verstoringen en bepaalde vormen van stress, maar niet in ernstige mate. Ook uit deze informatie blijkt niet dat appellant dusdanige beperkingen had in het persoonlijk functioneren dat hij niet in staat was tijdig zijn
hbo-diploma te behalen.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.