ECLI:NL:CRVB:2016:4962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
14/730 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had zich ziek gemeld op 3 december 2012 en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv stelde bij besluit van 7 januari 2013 vast dat appellant met ingang van 14 januari 2013 geen recht had op een Ziektewetuitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de procedure heeft het Uwv op 16 juni 2016 het bestreden besluit ingetrokken en de ZW-uitkering alsnog toegekend met terugwerkende kracht tot 14 januari 2013. Appellant was echter van mening dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2009 lag en dat hij recht had op een voorschot. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor er geen procesbelang meer was voor een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die bestonden uit reiskosten.

Uitspraak

14/730 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 13/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde
dr. E. van Duijn, psychiater, heeft op 23 mei 2016 rapport uitgebracht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in een rapport van 8 juni 2016.
Het Uwv heeft op 16 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant bij brief van 11 juli 2016 heeft gereageerd.
Nadat partijen de Raad toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als loodgieter gedurende 40 uur per week, toen hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, met ingang van 3 december 2012 ziek heeft gemeld in verband met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van 14 januari 2013 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
14 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 8 januari 2013 ten grondslag gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2013, aangevuld op 19 maart 2013, ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn conclusies, gebaseerd op eigen bevindingen en informatie van de behandelend sector, voldoende heeft gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten – schaamte met als gevolg keelpijn en vermoeidheid – in de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet aan de orde komen. Daarnaast heeft hij verzocht om een onderzoek door een deskundige. Tot slot heeft hij naar voren gebracht dat het Uwv een onjuiste redenatie heeft toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 16 juni 2016 het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar tegen het primaire besluit van 7 januari 2013 gegrond verklaard en het besluit van
7 januari 2013 herroepen. De eerder aan appellant toegekende ZW-uitkering wordt op en na 14 januari 2013 alsnog voortgezet.
3.3.
Appellant kan zich met het nieuwe besluit van 16 juni 2016 niet verenigen, omdat hij van mening is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald moet worden in 2009, aansluitend op zijn laatste arbeidsovereenkomst. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat hij een mondelinge afwijzing heeft gekregen op zijn verzoek om een voorschot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of het nieuwe besluit van 16 juni 2016 met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in hoger beroep moet worden meegenomen.
4.2.
Het bestreden besluit heeft uitsluitend betrekking op de per 14 januari 2013 aan appellant geweigerde ZW-uitkering. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het Uwv het bestreden besluit ingetrokken en alsnog aan appellant met ingang van 14 januari 2013 een ZW-uitkering toegekend. Hiermee is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen en heeft appellant onvoldoende belang bij een oordeel over dit besluit in hoger beroep. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dat het beroep van appellant niet mede gericht is tegen het besluit van 16 juni 2016.
4.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat hetgeen appellant kan bereiken met deze procedure al is bereikt. Verder is niet gesteld of gebleken dat appellant schade heeft geleden ten gevolge van het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.5.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die door appellant zijn gemaakt. Deze kosten bestaan uit reiskosten [woonplaats] - [plaatsnaam 1] en [woonplaats] - [plaatsnaam 2] ten bedrage van € 68,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 162,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de reiskosten van appellant ten bedrage van € 68,80.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

JL