In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had zich ziek gemeld op 3 december 2012 en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv stelde bij besluit van 7 januari 2013 vast dat appellant met ingang van 14 januari 2013 geen recht had op een Ziektewetuitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de procedure heeft het Uwv op 16 juni 2016 het bestreden besluit ingetrokken en de ZW-uitkering alsnog toegekend met terugwerkende kracht tot 14 januari 2013. Appellant was echter van mening dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2009 lag en dat hij recht had op een voorschot. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor er geen procesbelang meer was voor een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die bestonden uit reiskosten.