ECLI:NL:CRVB:2016:5157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/2520 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte en terugvordering van het persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante is verleend door het Zorgkantoor Menzis. Appellante had een pgb van € 10.698,67 voor zorg in 2013, maar het Zorgkantoor heeft vastgesteld dat appellante niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb heeft voldaan. Dit werd onder andere aangetoond door contante betalingen aan zorgverleners, wat niet is toegestaan. Het Zorgkantoor heeft het pgb uiteindelijk vastgesteld op € 4.955,- en geëist dat appellante € 5.743,67 terugbetaalt.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de zorg wel is verleend en dat haar vader, die het beheer van het pgb had overgenomen, niet op de hoogte was van de regels. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de besteding van het pgb. De Raad heeft de belangenafweging van het Zorgkantoor onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt.

De uitspraak bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de budgethouder ligt, en dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de lagere vaststelling en terugvordering kon besluiten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/2520 AWBZ
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 maart 2015, 14/3965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Namens appellante is
mr. Van Dalen verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.P. Scherer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Zorgkantoor een netto persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante verleend voor het jaar 2013 van € 10.698,67 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies begeleiding in dagdelen met vervoer en kortdurend verblijf.
1.2.
Op 20 maart 2014 heeft het Zorgkantoor appellante bericht dat tijdens een huisbezoek is gebleken dat appellante de facturen van zorgverlener [naam zorgverlener] (van [naam service] ) contant heeft betaald en dat dit niet is toegestaan. Verder is medegedeeld dat om deze reden de kosten van € 5.3392,70 van de verantwoording over de tweede helft van 2013 niet akkoord worden bevonden.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op
€ 4.955,-. Hierbij is overwogen dat € 10.698,67 aan pgb is verleend, dat appellante € 4.705,- heeft verantwoord, dat het verantwoordingsvrije bedrag € 250,- bedraagt en dat appellante
€ 5.743,67 dient terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de bezwaren tegen het besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante door contante betaling aan [naam zorgverlener] te doen, niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Uit de door appellante overgelegde stukken kan ook niet worden opgemaakt hoe het over de tweede helft van 2013 verantwoorde bedrag van € 5.392,70 is besteed. Daarom dienen de belangen van appellante te wijken voor de belangen van het Zorgkantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen door de facturen van [naam zorgverlener] contant te betalen. Appellante heeft verder niet inzichtelijk gemaakt dat het pgb is aangewend voor het doel waarvoor het is verleend. In de door appellante genoemde omstandigheden heeft het Zorgkantoor geen aanleiding hoeven zien om de verantwoording te accepteren of om van terugvordering van het onverschuldigd betaalde pgb af te zien.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat onvoldoende is meegewogen dat de zorg wel is verleend en dat de vader van appellante, die in de tweede helft van 2013 het beheer van het pgb heeft overgenomen van Zorgbureau [naam zorgbureau] , niet bekend was met de regels en verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb. Ook heeft het Zorgkantoor niet duidelijk gecommuniceerd dat contante betalingen niet meer zijn toegestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in 2.6.13, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in 4:95 van de Awb.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante contante betalingen heeft verricht aan
[naam zorgverlener] en dat appellante hiermee niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, waaronder de verplichting tot het doen van girale betalingen. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb van appellante lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.4.
De Raad kan zich evenals de rechtbank verenigen met de door het Zorgkantoor gemaakte belangenafweging. Uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder de in hoger beroep overgelegde bankafschriften blijkt geen eenduidig en plausibel beeld van de besteding van het pgb. De vader van appellante heeft verklaard dat hij de nota’s niet in één keer contant betaalde, dat de zorg niet altijd is verleend op de data die op de nota’s zijn vermeld, dat het aantal vermelde uren niet overeenkomt met de werkelijk verleende zorg en dat de zorgovereenkomst achteraf is opgesteld. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen onder deze omstandigheden kunnen laten prevaleren. De omstandigheid dat de vader van appellante niet bekend was met de aan het pgb verbonden verplichtingen, maakt dit niet anders. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, is de besteding en de verantwoording van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4035). Ook het beroep van appellante op het gebrek aan communicatie door het Zorgkantoor over het niet langer toestaan van contante betalingen leidt niet tot een ander oordeel. Zoals ter zitting van de rechtbank is gebleken heeft de vader van appellante de door het Zorgkantoor hierover toegestuurde informatie wel ontvangen maar niet gelezen. Dit dient voor risico van appellante te komen. Het Zorgkantoor kon dan ook in redelijkheid tot de lagere vaststelling van het pgb besluiten. Door appellante zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

TM