ECLI:NL:CRVB:2016:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/4832 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens rechtsgeldige intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep (zaaknummer 14/4832 WW) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete was opgelegd. Na het indienen van het hoger beroep heeft de appellant op 11 september 2015 aangegeven akkoord te gaan met een gewijzigde beslissing van het Uwv en heeft hij het hoger beroep ingetrokken. Later heeft hij geprobeerd deze intrekking ongedaan te maken, maar de Raad oordeelde dat de intrekking rechtsgeldig was en niet kon worden teruggedraaid.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in zijn brieven van 5 en 28 oktober 2015 had gesteld dat hij de beslissing van het Uwv niet goed had gelezen en dat hij dacht dat hij het hoger beroep moest intrekken om een lagere boete te krijgen. Tijdens de zitting op 6 januari 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van dwaling of andere wilsgebreken die de intrekking van het hoger beroep ongeldig zouden maken. De Raad concludeerde dat de appellant correct was geïnformeerd door het Uwv en dat zijn veronderstellingen onjuist waren.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en de leden H.G. Rottier en B.M. van Dun, in aanwezigheid van griffier V. van Rij.

Uitspraak

14/4832 WW, 14/4833 WW
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2014, 14/112 en 14/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 27 augustus 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft bij brief van 11 september 2015 de Raad meegedeeld dat hij akkoord gaat met de gewijzigde beslissing op bezwaar en dat hij afziet van het hoger beroep.
De griffier van de Raad heeft bij brief van 17 september 2015 aan partijen bevestigd dat het hoger beroep is ingetrokken.
Appellant heeft bij brieven van 5 en 28 oktober 2015 de Raad meegedeeld dat hij zijn beslissing om het hoger beroep in trekken ongedaan wil maken en het hoger beroep wil doorzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak hoeft de rechtbank een door het Uwv aan appellant opgelegde boete verlaagd naar € 2.900,-.
1.2.
Appellant heeft in zijn brieven van 5 en 28 oktober 2015 gesteld dat hij het besluit van het Uwv van 27 augustus 2015 niet goed had gelezen. Hij ging er van uit dat hij het hoger beroep moest intrekken om de boete naar 50% te krijgen. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat hij warrig was en dat besluit als een schikking zag waar hij zich achteraf niet mee kon verenigen. Volgens appellant is sprake van dwaling.
1.3.
Het Uwv heeft ter zitting betwist dat de intrekking van het hoger beroep onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en een concept-rapport overgelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2015.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellant heeft in zijn brief van 11 september 2015 zijn hoger beroep zonder voorbehoud ingetrokken en zich uitdrukkelijk akkoord verklaard met het besluit van 27 augustus 2015. Het Uwv heeft in dat besluit, genomen naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van
24 november 2014 in een andere boetezaak, appellant erop gewezen dat hij zijn bezwaren tegen dat besluit aan de Raad kenbaar kon maken als hij het ook met het nieuwe besluit niet eens was.
2.2.
Intrekking van een hoger beroep na afloop van een hogerberoepstermijn kan niet ongedaan gemaakt worden, tenzij van een wilsgebrek sprake is, zoals dwang, dwaling of bedrog.
2.3.
Het Uwv heeft appellant correct geïnformeerd over wat hij doen moest voor het geval dat hij zich ook niet kon verenigen met het besluit van 27 augustus 2015. Appellant heeft over de juistheid van zijn veronderstelling dat hij het hoger beroep moest intrekken om de boete naar 50% te krijgen en dat sprake was van een schikking geen navraag gedaan bij het Uwv. De gestelde dwaling vloeit dus niet voort uit enige mededeling of informatie van het Uwv. Appellant heeft daarom op basis van juiste informatie een onjuiste conclusie getrokken. Gelet op de inhoud van de brieven van appellant, het verhandelde ter zitting en de door appellant verstrekte toelichting bij zijn aandoening, medicatie en therapie is er geen aanleiding om te oordelen dat de geestelijke toestand van appellant op het moment dat hij zijn hoger beroep introk zodanig was dat hij toen niet in staat was om zijn wil te bepalen en de gevolgen van die intrekking te overzien. Ook de in het concept-rapport van de verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep opgenomen onderzoeksbevindingen naar aanleiding van een ziekmelding van appellant per 8 september 2015 bieden hiervoor geen aanknopingspunt. Het beroep van appellant op dwaling wordt daarom niet aanvaard. Ook anderszins is van wilsgebreken bij appellant niet gebleken.
2.4.
Uit 2.1 tot en met 2.3 volgt dat het hoger beroep rechtsgeldig is ingetrokken en dat die intrekking niet, zoals appellant beoogt, ongedaan kan worden gemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

AP