ECLI:NL:CRVB:2016:897
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning bijstand met terugwerkende kracht en onzorgvuldig handelen door het college
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen tot 1 mei 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college beëindigde de bijstand omdat appellant een baan had aanvaard, waardoor appellanten volgens het college voldoende middelen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien. Appellanten hebben vervolgens aanvullende bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2013, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 8 maart 2016 geoordeeld dat appellanten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd die rechtvaardigen dat hen met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten zich op 28 november 2013 hebben gemeld voor bijstand, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2013 moet worden toegekend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstand en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als het college in het proces van bijstandsverlening. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.