ECLI:NL:CRVB:2016:986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/6192 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op grond van de ANW wegens gebrek aan verzekering en duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, woonachtig in Marokko, had een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot, die op 9 november 2012 overleed. De aanvraag werd afgewezen omdat de echtgenoot op het moment van overlijden niet verzekerd was voor de ANW en geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de echtgenoot van appellante, die sinds eind 2008 in Marokko verbleef, niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad baseerde zich op verschillende feiten, waaronder het feit dat de echtgenoot geen zelfstandige woonruimte meer in Nederland had en dat hij meer dan vier jaar onafgebroken in Marokko verbleef. De Raad concludeerde dat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond, ondanks de argumenten van appellante over de AOW-uitkering en medische zorg in Nederland. De Raad bevestigde dat de Svb terecht de aanvraag om nabestaandenuitkering had afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6192 ANW
Datum uitspraak: 18 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 september 2014, 14/1990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.W. Hau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. Voor appellante is verschenen mr. Hau. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante, geboren [in] 1958 en woonachtig in Marokko, is op 11 augustus 2001 gehuwd met [B.], geboren [in] 1930. [B.] heeft vanaf 1966 in Nederland gewoond. Eind 2008 is hij vertrokken naar Marokko, waar hij sindsdien (ononderbroken) heeft verbleven. [B.] is daar op 9 november 2012 overleden.
1.2.
Bij formulier gedagtekend 19 maart 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van [B.]. Deze aanvraag is bij besluit van 6 juni 2013 afgewezen op de grond dat [B.] op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Ook op grond van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko bestaat geen recht op een nabestaandenuitkering.
2. Bij besluit van 21 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 6 juni 2013 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De vernietiging steunt op de grond dat de Svb in het bestreden besluit een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd ten aanzien van het begrip “ingezetene” in de ANW. Ten gronde heeft de rechtbank geoordeeld dat ten tijde van het overlijden van [B.] hij niet langer een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Svb heeft dan ook met recht geoordeeld dat op dat moment [B.] zijn ingezetenschap van Nederland had verloren en niet als verzekerde op grond van de ANW kon worden aangemerkt. De Svb heeft dan ook met recht de aanvraag om een nabestaandenuitkering afgewezen.
4. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de nabestaandenuitkering ten onrechte is geweigerd nu haar echtgenoot ten tijde van zijn overlijden ingezetene van Nederland was.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is of de echtgenoot van appellante op 9 november 2012 als ingezetene verzekerd was voor de ANW.
5.2.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 6 van de ANW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 7, eerste lid, van de ANW naar de omstandigheden beoordeeld.
5.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
5.4.
Bij de beantwoording van de vraag of [B.] op 9 november 2012 is aan te merken als ingezetene in de zin van de ANW, wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
5.5.
[B.] is geboren in 1930 in Marokko en had de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1966 vanuit Marokko naar Nederland gekomen, waar hij heeft gewerkt en waar zijn kinderen en kleinkinderen wonen. Na het overlijden van zijn eerste echtgenote, zijn [B.] en appellante in 2001 getrouwd. Door appellante is aangegeven dat zij en [B.] sinds 2001 in Marokko een gezamenlijke woning hadden. [B.] had in de jaren 2006 en 2007 te maken met gezondheidsklachten. Pogingen om appellante naar Nederland te laten migreren zijn mislukt. Nadat de gezondheidstoestand van [B.] was verbeterd, is hij eind 2008 naar zijn echtgenote in Marokko vertrokken. Hij heeft zijn woning opgezegd en heeft zich ingeschreven op het adres van zijn zoon. Gesteld is dat daar een kamer voor hem beschikbaar was. In oktober 2009 is [B.] (ambtshalve) uitgeschreven uit de Gemeentelijke basisadministratie (Gba). Hierover is contact geweest tussen de zoon van [B.] en de gemeente Den Haag. Rond die tijd is er ook, in verband met de verblijfplaats van [B.], contact geweest tussen de Svb en de zoon van [B.], waarbij [B.]’s adres in Marokko is doorgegeven. Appellante heeft er verder op gewezen dat [B.] een AOW-uitkering uit Nederland ontving, dat hij een rekening had bij de ABN-AMRO en dat hij medisch op Nederland was aangewezen (ziektekostenverzekering, huisarts, apotheek). Overgelegd is een brief van de Stichting As-Soennah in Den Haag, waaruit blijkt dat [B.] regelmatig contact had met de Stichting en dat hij (nog steeds) de contributie betaalde. Volgens appellante heeft [B.] nimmer de intentie gehad om zich blijvend in Marokko te vestigen. Overgelegd is een verklaring van de psychiater dr. Talhaoui, waaruit naar voren komt dat [B.] in 2011 en 2012, op psychische gronden, niet reisvaardig was. Volgens appellante verbleef [B.] noodgedwongen in Marokko. Gezien zijn gezondheidstoestand was terugkeer naar Nederland niet mogelijk. Van een geobjectiveerde wil om het hoofdverblijf te verplaatsen naar Marokko is geen sprake, aldus appellante.
5.6.
De Raad is van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op
9 november 2012 geen duurzame band van persoonlijke aard tussen [B.] en Nederland bestond. De in 4.5 omschreven omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Van belang hierbij is dat [B.] in elk geval sinds eind 2008 niet meer beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland, terwijl [B.] samen met appellante wel over dergelijke woonruimte beschikte in Marokko. Groot gewicht komt verder toe aan de duur van het verblijf in Marokko (ruim vier jaar) en het onafgebroken karakter van het verblijf aldaar. Dat overmacht in de weg stond aan een terugkeer naar Nederland acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Daarbij kan erop worden gewezen dat [B.] eind 2008 is vertrokken uit Nederland, terwijl in de verklaring van de psychiater Talhaoui [B.] niet reisvaardig wordt geacht vanaf het jaar 2011. Verder komt gewicht toe aan het feit dat [B.] geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van zijn uitschrijving uit de Gba, maar daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Ook anderszins blijkt uit de contacten namens [B.] met de Svb vanaf 2009, waarbij het onder meer ging om zijn adres in Marokko, niet dat het verblijf in Marokko als tijdelijk was bedoeld. De namens appellante onder 4.5 naar voren gebrachte omstandigheden leggen hiertegenover te weinig gewicht in de schaal. Geconcludeerd wordt dat [B.] op 9 november 2012 niet als ingezetene verzekerd was voor de ANW.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) W. de Braal
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

TM