ECLI:NL:CRVB:2017:1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
15/3908 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en werk onder beschutte omstandigheden voor appellant met niet-aangeboren hersenletsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die niet-aangeboren hersenletsel heeft opgelopen na een ongeval. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), welke door het Uwv was afgewezen. Na bezwaar en een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd appellant als arbeidsongeschikt geacht, maar het Uwv stelde dat hij in staat was om functies te vervullen die onder toezicht en begeleiding uitgevoerd konden worden.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies niet passend waren voor appellant, gezien zijn specifieke begeleidingsbehoefte. De Raad oordeelde dat appellant is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden, wat betekent dat hij met ingang van 14 september 2014 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

De Raad heeft ook de kosten van rechtsbijstand voor appellant toegewezen, die in totaal € 2.475,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de begeleidingsbehoefte van personen met een beperking in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen.

Uitspraak

15/3908 WWAJ
Datum uitspraak: 17 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 mei 2015, 15/144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft I.M.H. Merks-Metz hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017. Namens appellant is Merks-Metz verschenen. Tevens was aanwezig de moeder van appellant, [naam moeder], en J.G. Hendriks, verbonden aan Arbeidsdeskundig Bureau Radar B.V. te Prinsenbeek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1996, en zijn wettelijk vertegenwoordiger, [naam moeder], hebben op 2 april 2014 een aanvraag voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Appellant heeft niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van een ongeval. Bij besluit van
26 juni 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen nadat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek had uitgewezen dat appellant ten minste in staat is 75% van het voor hem in aanmerking te nemen maatmaninkomen te verdienen.
1.2.
Namens appellant is tegen het besluit van 26 juni 2014 bezwaar gemaakt.
1.3.1.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na bestudering van een op 2 april 2014 namens appellant ingediend neuropsychologisch rapport van Brein Support (onderzoeksdata 13/14 juni 2013) een aantal beperkingen toegevoegd aan de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant wordt ook beperkt in herinneren en zelfstandig handelen (beoordelingspunten 1.6.4 en 1.6.8). Bij beoordelingspunt 1.9.3 is appellant verdergaand beperkt geacht. Appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd; toelichting: dot 2. Appellant is ook beperkt in het uiten van eigen gevoelens en samenwerking met anderen. Verder is appellant aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden (géén solitaire functie).
1.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de overige door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen gehandhaafd. Aldus is appellant verder aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk), een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Hij is verder beperkt in het omgaan met conflicten. Ten slotte gelden er beperkingen ten aanzien van werktijden.
1.3.3.
In haar rapport van 1 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze aanpassingen van de FML als volgt toegelicht en gemotiveerd:
“Tijdens het spreekuur blijkt niet van duidelijke problemen met geheugen. Sommige dingen onthoudt cliënt goed, andere dingen vergeet hij. Zijn moeder herinnert hem over het algemeen aan dingen. Tijdens het testonderzoek blijkt echter wel van problemen met geheugen. Het kan passen bij het doorgemaakte hersenletsel.
De aangegeven beperkingen bij zelfstandig handelen (niet besluiten welke aanpak de meest geëigende is en niet tijdig een beroep doen op hulp van anderen) acht ik ook terecht. Problemen op dit vlak komen naar voren bij het psychologisch onderzoek maar worden ook wel genoemd bij de primaire verzekeringsarts. De onder dit punt genoemde benodigde aansturing valt meer onder begeleidingsbehoefte (onder punt I.9.3).
Bij beoordelingspunt I.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) is door de verzekeringsarts ‘dot 3’ aangegeven.
Dit betekent dat cliënt in staat is (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. Client moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega.
Gezien de beschrijving van ‘werkhouding en aanpak’ bij het psychologisch onderzoek is het de vraag of dit voldoende is, zeker in de beginfase. Cliënt heeft niet alleen meer instructie nodig, er is ook meer toezicht nodig. Client vraagt niet makkelijk uit zichzelf om hulp. Leidinggevende zal steeds een oogje in het zeil moeten houden en ingrijpen indien nodig.
Dat cliënt moeite heeft zich te uiten blijkt zowel bij het psychisch onderzoek door verzekeringsarts als psycholoog. Mede hierdoor is intensief samenwerken beperkt. Gezien de aansturing die cliënt nodig heeft is een solitaire functie niet geschikt.”
1.3.4.
De voor appellant met ingang van 14 september 2014 in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een FML van 1 december 2014.
1.3.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd waarmee appellant in staat moet worden geacht ten minste 75% van het voor hem in aanmerking te nemen maatmaninkomen te verdienen. Het gaat om de volgende functies: snackbereider (SBC-code 111071), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), magazijn expeditie medewerker (SBC-code 111220) en de reservefuncties medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productie medewerker industrie (SBC-code 111180). De passendheid van deze functies is in het rapport van 3 december 2014 als volgt – categoraal – gemotiveerd:
“1.9.3. (…) binnen de functies wordt gewerkt onder directe leiding van een productie chef, productie coördinator, supervisor, meewerkend voorman en teamleider/mentor. Deze leidinggevenden zijn het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig. In productie functies op dit basale niveau is in feite altijd een chef/meewerkend voorman e.d. aanwezig. Van oudsher is het nodig verschillende medewerkers op dit niveau directief aan te sturen. Er dient altijd een oogje in het zeil gehouden te worden. Zo ook in onderstaande functies. Verder ben ik het met de primaire arbeidsdeskundige eens, dat, zeker bij aanvang van een dienstverband, gebruik gemaakt zou kunnen worden van een job-coach. Deze instrueert/begeleidt niet alleen belanghebbende, maar meestal ook de leidinggevende en collega’s. Ik acht die functies passend op dit aspect.
Inzake de aspecten 1.6.4. (besluit meestal niet welke aanpak de meest geëigende is) en 1.6.8. (doet niet zelf tijdig een beroep op hulp van anderen, wanneer de situatie dat gebiedt), kan gesteld worden, dat deze aspecten ondervangen worden door de directieve leiding van de leidinggevende. Deze zal ingrijpen, zeker bij aanvang van een dienstverband, soelaas bieden. Ook op deze aspecten acht ik de functies passend.”
1.4.
Daarop heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de in de FML van
1 december 2014 vastgelegde mogelijkheden en beperkingen. Daarmee heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat zwaardere beperkingen niet kunnen worden afgeleid uit het rapport van bedrijfsarts B. Kamzoul en evenmin uit het rapport van Brein Support. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH0291), overwogen dat ook de omstandigheid dat bij de aan appellant toegekende WSW-indicatie van verdergaande beperkingen is uitgegaan, op zichzelf nog geen aanleiding behoeft te zijn voor twijfel aan de bevindingen in het kader van de Wajong.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant voldoende passend zijn. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, neergelegd in zijn rapport van 3 december 2014, onderschreven dat deze functies op het punt van het vereiste toezicht en/of begeleiding geschikt zijn. De stelling van appellant dat het toezicht door een gewone leidinggevende niet volstaat heeft de rechtbank verworpen, omdat uit de Basisinformatie over het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet blijkt dat het voor appellant noodzakelijk geachte toezicht niet door en gewone leidinggevende kan worden gegeven. Over het aspect begeleiding heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant een jobcoach kan aanvragen, als de noodzakelijke begeleiding in onvoldoende mate door een collega en/of leidinggevende kan worden gerealiseerd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het aannemelijk is te achten dat appellant beter functioneert indien hij extra zorg en een-op-een begeleiding krijgt, maar dat dit niet betekent dat appellant door zijn beperkingen niet in de geselecteerde functies kan werken.
3. In hoger beroep heeft appellant, die niet-aangeboren hersenletsel heeft als gevolg van een ongeval op vierjarige leeftijd, zich op het standpunt gesteld dat de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies niet passend zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van register arbeidsdeskundige drs. E. Adriaansz van
15 januari 2015 ingediend. Zij concludeert dat de begeleidingsbehoefte van appellant groter is dan in deze functies door de gewone leidinggevende kan worden geboden. Uitgaande van blijvende functionele beperkingen zullen de geselecteerde functies ook niet na inzet van een jobcoach passend zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:913) heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgesteld begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medisch, noch voor het arbeidskundige aspect. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.2.
De Raad heeft in de genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon’’ leidinggeven en “gewoon” helpen van collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.3.
In zijn uitspraak van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3890) heeft de Raad geconcludeerd dat de door de jobcoach aan de collega’s van betrokkene te geven instructies en de begeleiding die op basis van deze instructie van de leidinggevende en overige collega’s van betrokkene worden verwacht, van dien aard zijn dat niet van gewoon leidinggeven en gewoon helpen door collega’s, als beschreven in 4.2, kan worden gesproken. Betrokkene was dan ook aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
4.4.
Ter zitting zijn genoemde uitspraken van 19 februari 2016 en 14 oktober 2016 indringend met partijen besproken. Namens het Uwv is vervolgens het nadere standpunt ingenomen dat appellant, anders dan in het bestreden besluit is neergelegd, is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Daarbij is mede betrokken dat uit de ten behoeve van de
WSW-indicatie over appellant door het Uwv in 2014 vervaardigde rapporten eenduidig naar voren komt dat appellant aangewezen is op speciale werkbegeleiding, dat de begeleider speciale kennis dient te hebben van en ervaring met zijn problematiek en dat deze begeleiding niet gebruikelijk is in een reguliere werkomgeving. Appellant heeft de juistheid van dit nader standpunt van het Uwv onderschreven.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Zoals ter zitting namens het Uwv is bevestigd, kan de vaststelling dat appellant is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden tot geen andere oordeel leiden dan dat appellant met ingang van
14 september 2014 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Ten slotte is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, steeds in verband met een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte kosten, in totaal begroot op € 2.475,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

NW