ECLI:NL:CRVB:2017:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/6045 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening wegens gezamenlijke huishouding en op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd, wat zij ontkennen. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder, terwijl appellant bijstand ontving als alleenstaande. Na een anonieme melding heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 7 juni 2011 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode van 7 juni 2011 tot 1 maart 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad benadrukt dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. De verklaringen van omwonenden en de observaties van de sociale recherche worden als voldoende bewijs beschouwd. De Raad concludeert dat appellanten niet langer als zelfstandig subject van bijstand konden worden aangemerkt en dat de intrekking van de bijstand terecht was. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de proceskosten.

Uitspraak

15/6045 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juli 2015, 15/138 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben voorts verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellanten is verschenen mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren gehuwd en zijn gescheiden op 2 oktober 2003. Appellanten hebben samen twee kinderen. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% sinds 7 juni 2011. Zij staat sinds diezelfde datum ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant ontving over de periode van
14 maart 2011 tot 22 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. Hij heeft sinds 15 december 2011 een dienstverband bij [bedrijf] . Appellant stond vanaf maart 2011 ingeschreven op het adres [adres 2] en van 2 januari 2013 tot
1 oktober 2013 op het adres van zijn ouders, [adres 3] . Sinds 1 oktober 2013 staat appellant eveneens ingeschreven op het uitkeringsadres. Sinds die datum ontvingen appellanten samen (aanvullend op de door appellant opgegeven inkomsten) bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben op 20 maart 2014 een ondertekende verklaring ingeleverd waarin zij uitdrukkelijk afstand doen van hun recht op bijstand vanaf 1 maart 2014.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 6 maart 2013, dat appellante al jaren samenwoont met appellant, heeft het college de afdeling Sociale Recherche van Gooi en Vechtstreek verzocht een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en van 4 april 2013 tot en met 26 september 2013 waarnemingen verricht bij de woning op het uitkeringsadres. Verder heeft de sociale recherche drie buren van het uitkeringsadres gehoord en op 14 januari 2014 appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2014.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 24 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 7 juni 2011 tot en met 30 september 2013 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Daarnaast heeft het college de aan appellante in deze periode verstrekte bijzondere bijstand ingetrokken en deze kosten teruggevorderd. Het college heeft ook besloten om de bijstand van appellant met ingang van 7 juni 2011 tot en met 22 januari 2012 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Ten slotte heeft het college besloten om de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2013 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De terugvordering bedraagt in totaal een bedrag van € 52.953,48. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten vanaf 7 juni 2011 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellanten hebben hiervan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Daarnaast - voor zover thans van belang - heeft appellant op geld waardeerbare activiteiten verricht die hij niet aan het college heeft gemeld, waardoor sprake was van een onduidelijke inkomenssituatie. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat zij in de periode van 7 juni 2011 tot 1 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de getuigenverklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De getuigenverklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden over het gezamenlijk hoofdverblijf. Zo blijkt niet hoe vaak appellant de nacht heeft doorgebracht op het uitkeringsadres. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de bewijslast bij het college ligt. Het college heeft volgens appellanten nagelaten om een huisbezoek af te leggen. De observaties die in september 2013 zijn verricht, kunnen hooguit bewijs leveren voor de periode vanaf die observaties. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het inkomen van appellant bekend was bij het college, zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
Omdat appellanten vanaf 1 maart 2014 afstand hebben gedaan van hun recht op bijstand, loopt de in geding zijnde periode voor wat betreft de gezamenlijke huishouding van 7 juni 2011 tot 1 maart 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Appelanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.5.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, anders dan appellanten stellen, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en daarmee dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
4.6.
Voor dit oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die de omwonenden van het uitkeringsadres op 14 januari 2014 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. De buurtbewoners [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben concreet en eenduidig verklaard dat een jaar of twee, drie geleden op het uitkeringsadres een gezin kwam wonen, bestaande uit man, vrouw en twee kinderen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd bevatten de getuigenverklaringen voldoende concrete feitelijke gegevens over het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het uitkeringsadres. [naam 3] , die er ongeveer elf jaar woont, heeft verklaard dat, toen het gezin daar kwam wonen, iets meer dan twee jaar geleden, appellant samen met een paar andere mannen de woning op het uitkeringsadres ging opknappen. Appellanten hebben destijds bij [naam 3] in de woning gekeken hoe het er van binnen uitzag. Appellanten hebben voorts geen objectieve gegevens naar voren gebracht aan de hand waarvan moet worden vastgesteld dat de getuigenverklaringen niet juist kunnen zijn. [naam 2] heeft verklaard dat zij er al acht jaar woont, appellanten al een jaar of drie samen ziet en geregeld met appellant praat. Zij ziet appellanten ook samen boodschappen doen. [naam 1] heeft verklaard dat hij er sinds 2007 woont. Hij heeft gezien dat appellant het huis heeft opgeknapt en dat appellanten er toen in zijn getrokken. Uit de verklaringen blijkt duidelijk dat appellanten vanaf aanvang van de bewoning samen op het uitkeringsadres wonen, zodat anders dan appellanten aanvoeren, deze verklaringen niet slechts zijn ingegeven door de situatie vlak voor het afleggen daarvan.
4.7.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht belang gehecht aan de observaties die hebben plaatsgevonden in de periode van 8 augustus 2013 tot en met 15 augustus 2013 en waaruit volgt dat appellant op verschillende momenten in die periode op het uitkeringsadres de nacht heeft doorgebracht.
4.8.
Ten slotte is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij weliswaar op een ander adres stond ingeschreven, maar dat hij bijna dagelijks overdag bij appellante was voor de kinderen en dat hij vanaf 2012 een huissleutel van het uitkeringsadres had.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat appellanten gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moeten appellanten als gehuwd worden aangemerkt. Zij konden om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en hadden dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dit betekent dat het college gehouden was de aan appellante ten onrechte verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 7 juni 2011 tot en met 30 september 2013 en de aan appellant ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 7 juni 2011 tot en met 22 januari 2012 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
Het inkomen van appellant
4.10.
Voor wat betreft het inkomen van appellant loopt de te beoordelen periode van
1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013, de periode waarover het college de bijstand van appellanten over deze periode heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van hen heeft teruggevorderd.
4.11.
Niet in geschil is dat appellant sinds 23 januari 2012 een dienstverband bij Mr. Wash heeft en daar feitelijk vanaf 15 december 2011 werkzaamheden verrichtte. De functie van appellant is bedrijfsleider. Het inkomen van appellant werd verrekend met de bijstand van appellanten die zij gezamenlijk vanaf 1 oktober 2013 ontvingen.
4.12.
Appellant heeft tijdens zijn verhoor ten overstaan van de sociale recherche op 14 januari 2014 onder andere verklaard dat het aantal dagen dat hij werkt wisselt, omdat hij de enige bedrijfsleider is, en dat hij ook bijspringt als een andere medewerker wegvalt. Appellant heeft verder verklaard dat als hij een dag niet hoeft te werken hij dan toch naar zijn werk gaat om te kijken of alles goed draait. Het werk is vlakbij zijn huis en hij wil verder niet rondhangen. Appellant heeft verklaard dat hij deze extra werkzaamheden niet als werken ziet en dat hij maar voor 20 uur uitbetaald krijgt.
4.13.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.14.
Het betoog van appellant dat hij in de uren waarin hij op het werk aanwezig was buiten de 20 uur per week die hij uitbetaald kreeg geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, slaagt niet. De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Vergelijk de uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269. Dat appellant, zoals hij stelt, daar geen betaling voor ontving, doet daar niet aan af. Hij had daar een vergoeding voor kunnen bedingen. De gevolgen van de keuze om zonder betaling deze werkzaamheden te verrichten, komen voor zijn risico en rekening.
4.15.
Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over het aantal uren dat hij aanwezig was op zijn werk om werkzaamheden te verrichten, naast de uren die hij
opgaf. Daarom kan niet, ook niet schattenderwijs, worden bepaald wat appellant normaliter aan inkomsten had kunnen bedingen of ontvangen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 niet worden vastgesteld. Het college was dan ook gehouden de bijstand over deze periode in te trekken.
4.16.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.17.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.18.
Gelet op 4.16 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD