ECLI:NL:CRVB:2017:1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
15/1933 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en behoud van identiteit in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant, die als slachter werkzaam was bij een slachthuis, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanvraag om betalingsverplichtingen over te nemen had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een overgang van onderneming. De feiten wijzen erop dat de nieuwe ondernemer, [werkgever 2], de activiteiten van de oude ondernemer, [werkgever], heeft voortgezet met behoud van identiteit. Dit blijkt uit de continuïteit van de werkzaamheden en de overname van personeel binnen een korte periode na het faillissement van [werkgever]. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de economische eenheid met behoud van identiteit is overgenomen. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en ziet geen aanleiding voor vergoeding van wettelijke rente. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 april 2017.

Uitspraak

15/1933 WW
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2015, 14/40 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.M. Sapuletej-Kuijpers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als slachter voor 30 uur per week in dienst van [A], handelend onder de naam [naam werkgever] ([werkgever]). Deze exploiteerde een slachthuis te [plaatsnaam]. Op 16 maart 2013 heeft de Belastingdienst het faillissement van [werkgever] aangevraagd. Bij brief van 2 april 2013 heeft [werkgever] appellant meegedeeld dat de belastingdienst het bedrijf failliet gaat laten verklaren, dat het personeel ontslagen wordt en dat [werkgever] uit het pand wordt gezet wegens huurachterstand. Bij brief van 24 april 2013 heeft de advocaat van [werkgever] de werknemers meegedeeld dat [werkgever] in een toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en de exploitatie van de slachterij heeft gestaakt. Hij heeft het personeel verzocht een verzoek bij het Uwv in te dienen om het achterstallige loon en vakantiegeld te betalen. Op 27 augustus 2013 is [werkgever] failliet verklaard.
1.2.
Op 1 mei 2013 heeft appellant een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever 2]. te [plaatsnaam] ([werkgever 2]). Daarin is bepaald dat hij met ingang van die datum voor de duur van 3 maanden voor 24 uur per week in dienst treedt als algemeen medewerker.
1.3.
Op 10 juli 2013 heeft appellant een aanvraag bij het Uwv ingediend om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [werkgever] over te nemen.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Daarbij is vermeld dat het bedrijf waar appellant werkte is overgenomen door [werkgever 2] en dat appellant zich voor de openstaande aanspraken bij [werkgever] moet wenden tot [werkgever 2].
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft aangevoerd dat geenszins vaststaat dat van een bedrijfsovername sprake is geweest, laat staan dat deze bedrijfsovername een overgang van onderneming in de zin van de wet betreft.
2. Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2013 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de feitelijke gang van zaken aannemelijk is dat [werkgever 2] de slachterij van [werkgever] heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [naam verhuurder] – de verhuurder van het pand waarin [werkgever] gevestigd was – heeft in afwachting van het faillissement al een vennootschap opgericht om de slachtactiviteiten van [werkgever] in hetzelfde gebouw voort te zetten. De werknemers van [werkgever], waaronder appellant, zijn binnen drie dagen na hun laatste werkdag (26 april 2013) in dienst getreden bij [werkgever 2] en hebben de werkzaamheden in hetzelfde gebouw voortgezet. Ook de contacten tussen het Uwv en [naam verhuurder], respectievelijk [werkgever] en [naam verhuurder] maken duidelijk dat [naam verhuurder] geen andere bedoeling had dan het overnemen van de slachtactiviteiten van [werkgever]. Het had – gelet op deze feiten – op de weg van appellant gelegen om met tegenbewijs te ontzenuwen dat sprake was van een overname in de zin van artikel 7:662 BW. Daarin is appellant niet geslaagd. Hij heeft slechts aangevoerd dat de advocaat van [werkgever] noch de curator in het faillissement duidelijkheid hebben kunnen geven over het antwoord op de vraag of sprake is geweest van overgang van onderneming. Dat is in het licht van de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat gesteld noch gebleken is dat appellant heeft geprobeerd om zijn vordering door [werkgever 2] betaald te krijgen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de economische eenheid – met behoud van identiteit – op 1 mei 2013 is overgenomen door [werkgever 2], zodat de betalingsverplichtingen van [werkgever] op grond van artikel 7:663 BW zijn overgegaan op [werkgever 2]. Het Uwv was daarom niet gehouden die betalingsverplichtingen over te nemen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat niet vast staat dat sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. Was daarvan inderdaad sprake dan had [werkgever 2] de werknemers moeten overnemen met alle rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst met [werkgever]. Dat is echter niet gebeurd. Appellant is namelijk voor minder uren (24 uur per week) bij [werkgever 2] in dienst getreden dan hij werkzaam was bij [werkgever] (30 uur per week). Voor de resterende zes wekelijkse arbeidsuren heeft het Uwv appellant een WW-uitkering toegekend. Dit impliceert dat het Uwv van mening is dat geen sprake is van een overgang van onderneming. De reden dat appellant niet heeft geprobeerd om zijn vordering door [werkgever 2] betaald te krijgen, is dat hij nog altijd werkzaam is bij [werkgever 2] en de arbeidsverhouding niet op het spel wenst te zetten door aanspraak te maken op een vordering waarvan hij meent dat deze betaald dient te worden door het Uwv.
4.2.
Het Uwv heeft herhaald dat uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat sprake is van een overgang van onderneming. Het feit dat aan appellant nadien een WW-uitkering is toegekend, doet hieraan niet af. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat niet meer achterhaald kan worden waarom de WW-uitkering is toegekend en dat dit wellicht een fout is geweest.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1.
Voor het beoordelen of sprake is van een overgang van onderneming legt de Raad in vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4969) de volgende maatstaf aan:
“Het is vaste jurisprudentie dat, om aan te kunnen nemen dat sprake is van overgang van onderneming, de identiteit van de onderneming die wordt overgenomen, of een deel daarvan, bewaard moet zijn gebleven. Daarbij is van belang of de oude en overnemende onderneming vergelijkbare activiteiten verrichten en voorts of de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering en in voorkomend geval de beschikbare productiemiddelen te vergelijken zijn. Ook als in de sector de middelen nagenoeg alleen worden gevormd door arbeidskrachten die duurzaam een gemeenschappelijke identiteit vormen, blijft na overgang de identiteit bestaan als de overnemer niet alleen de activiteit voortzet maar ook een wezenlijk deel – qua aard en deskundigheid van het personeel – overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de taak had ingezet (zie ook de uitspraak van de Raad van 29 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9016 en de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 maart 1997, LJN AC1923)”.
5.2.2.
In een arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:830) is, mede op basis van de Richtlijn 2001/23/EG (Pb 2001, L 82/16), onder meer het volgende overwogen:
“3.5.2 (…) Voor zover hier van belang moet voor de toepassing van de art. 7:662-666 BW onder overgang worden verstaan ‘de overgang, ten gevolge van een overeenkomst (…) van een economische eenheid die haar identiteit behoudt’, terwijl onder economische eenheid moet worden verstaan ‘een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit’. (…)
3.5.3
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU heeft de Richtlijn tot doel ook bij verandering van ondernemer de continuïteit te waarborgen van de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen (…). Teneinde dit doel van bescherming van de werknemers bij overdracht van hun onderneming tot zijn recht te doen komen, moet het begrip overdracht krachtens overeenkomst in art. 1 lid 1 Richtlijn (vgl. art. 7:662 lid 2, aanhef en onder a, BW) ruim worden uitgelegd (…). Een overdracht krachtens overeenkomst in de zin van de Richtlijn kan bestaan in een schriftelijke of mondelinge overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger over een wijziging van de voor de exploitatie van de economische eenheid verantwoordelijke persoon, alsmede in een stilzwijgende overeenkomst tussen hen die blijkt uit praktische samenwerking op bepaalde punten, waarin de wens van de vervreemder en de verkrijger om tot een dergelijke wijziging over te gaan, tot uiting komt (…).
3.5.4
Voorts volgt uit de rechtspraak van het HvJEU dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overgang in de zin van de Richtlijn, beslissend is of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Met het oog daarop dient te worden onderzocht of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsmiddelen. In dit verband moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Daarbij verdient opmerking dat al deze factoren slechts deelaspecten zijn van het te verrichten onderzoek en daarom niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld (…).
3.6.3 (…)
Volgens diezelfde rechtspraak blijkt het behoud van identiteit met name uit het daadwerkelijk voortzetten of hervatten van dezelfde of soortgelijke activiteiten door de nieuwe ondernemer.”
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv genoegzaam heeft onderbouwd dat sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. Daarbij zijn met name de volgende feiten en omstandigheden, die door appellant niet zijn weersproken, van belang. Op 10 april 2013 is [werkgever 2] opgericht, met als bestuurders [naam A]. en [naam verhuurder B]., tevens verhuurders van het slachthuis in [plaatsnaam]. De curator in het faillissement van [werkgever] heeft verklaard dat [werkgever 2] het pand en de inventaris al in 2009 heeft gekocht van de hypotheek- en pandhouder teneinde op korte termijn een slachterij te kunnen beginnen op dezelfde locatie. [naam verhuurder] heeft tegenover een buitendienst medewerker van het Uwv verklaard dat hij in afwachting was van het faillissement van [werkgever], maar dat de uitspraak werd uitgesteld wegens een verzoek van [werkgever] om individuele schuldsanering. Hij heeft voorts verklaard dat [werkgever 2] op
1 mei 2013 officieel is gestart met de slachterij en dat er schapen worden geslacht op islamitische traditionele wijze. Het personeel van [werkgever] heeft tot en met 26 april 2014 gewerkt voor [werkgever] en is per 1 mei 2013 in dienst getreden bij [werkgever 2] voor 24 uur per week. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen de conclusie dat de onderneming van [werkgever] met behoud van identiteit op 1 mei 2013 is overgegaan op [werkgever 2]. Hieraan doet niet af dat [werkgever 2] met appellant een arbeidsovereenkomst voor 24 uur in plaats van 30 uur per week heeft gesloten en evenmin dat het Uwv appellant een WW-uitkering voor 6 uur per week heeft verstrekt.
5.4.
Uit wat in 5.2.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij deze beslissing is er geen grond voor vergoeding van wettelijke rente.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

NW