ECLI:NL:CRVB:2017:1665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
16/2562 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de maatstaf arbeid in het kader van de WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich op 1 februari 2011 ziek vanwege oorklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 29 januari 2013, niet meer recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en inpakker.

Na een nieuwe ziekmelding op 9 april 2013, werd appellant in het kader van de ZW-beoordeling opnieuw onderzocht. Het Uwv concludeerde op 22 juli 2014 dat appellant per 28 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor twee eerder voorgehouden functies. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 15 juli 2015, maar het Uwv stelde vast dat hij per 19 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de beoordeling konden veranderen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn stellingen ondersteunde. De conclusie was dat appellant per 19 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16/2562 ZW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2016, 15/6586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. Özgül. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week toen hij zich op 1 februari 2011 ziek meldde wegens oorklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker (samensteller producten), productiemedewerker textiel, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, inpakker (handmatig) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te vervullen. Appellant heeft zich op 9 april 2013 ziek gemeld met linkeroorklachten en psychische klachten, waarop hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 22 juli 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij met ingang van die datum geschikt is te achten tot het vervullen van twee bij de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling voorgehouden functies.
1.2.
Op 15 juli 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 18 augustus 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 19 augustus 2015 in ieder geval geschikt geacht voor de functie van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur omdat de klachten van het houdings- en bewegingsapparaat geen belemmering vormen voor het verrichten van deze functie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 19 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de verwijsbrief van de huisarts van 17 september 2015 niet kan worden geconcludeerd dat appellant niet geschikt is te achten om ten minste een van de eerder voorgehouden functies te vervullen. De huisarts heeft weliswaar geconstateerd dat de rotatie van de heup rechts iets is verminderd, maar dit komt overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die dit bij het eigen onderzoek ook heeft vastgesteld. Er is nog steeds sprake van een beperkte gehoorfunctie, van locomotoire problematiek ter hoogte van het rechterbeen en van een stemmingsstoornis. In vergelijking met de eerdere ZW-beoordeling worden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten geconstateerd die tot een andere belastbaarheid moeten leiden. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht waaruit kan worden opgemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de beperkingen van appellant. Ook is niet gebleken dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de belastbaarheid van appellant. Daarom hebben de verzekeringsartsen van het Uwv volgens de rechtbank de medische beoordeling kunnen baseren op de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de verkeerde maatgevende functies heeft gehanteerd. Volgens appellant is in dit geval de arbeidsmaatstaf in artikel 19aa van de ZW van toepassing. Verder is in onvoldoende mate rekening gehouden met zijn klachten en beperkingen wegens zijn lichamelijk en psychische problematiek en het medicijnverbruik. Om die reden dient de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te worden aangepast. De verzekeringsarts heeft voorts ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij de behandelend artsen. Ten slotte stelt appellant dat hij niet in staat is de door de verzekeringsarts vermelde functie van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.1.2.
In artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is bepaald dat een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19; en
b. hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, onder a en b, van de ZW blijft na 52 weken ongeschiktheid tot werken dus eerst recht op ziekengeld bestaan als wordt voldaan aan zowel de onder a als b genoemde vereisten. Uit deze bepaling vloeit eveneens voort dat indien een verzekerde geschikt dient te worden geacht voor zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW, hij geen aanspraak kan maken op ziekengeld. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling in de situatie dat de verzekerde terecht geschikt wordt geacht voor het verrichten van zijn arbeid, met deze toets kan volstaan. De toets of een verzekerde slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, zoals bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, onder b, van de ZW, kan dan achterwege blijven.
4.2.
Onder toepassing van het vorengaande wordt vastgesteld dat de maatstaf arbeid in het hier voorliggende geval wordt gevormd door de in 2013 in het kader van de WIA-beoordeling aan appellant voorgehouden functies. Daarbij wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat appellant per 28 juli 2014 geschikt is geacht voor twee van deze voorgehouden functies, niet betekent dat voor een latere ziekmelding hiermee de maatstaf is gewijzigd. Dit zou eerst anders zijn als appellant na 28 juli 2014 in enig ander werk zou hebben hervat of dat inmiddels de toets op grond van artikel 19aa, eerste lid, onder b, van de ZW, zou zijn verricht. Deze situaties doen zich in dit geval echter niet voor. Hieruit volgt dat moet worden beoordeeld of het Uwv appellant terecht in staat heeft geacht tot het vervullen van ten minste één van de onder 1.1 genoemde functies.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stellingen ondersteunen. Dat sprake is van een toename van zijn psychische en lichamelijke klachten, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts heeft bovendien inzichtelijk gemotiveerd dat met de klachten van appellant in voldoende mate rekening is gehouden en dat appellant met deze klachten in staat moet worden geacht ten minste één van de voorgehouden functies in het kader van de eerdere WIA-beoordeling te verrichten, te weten de functie van wikkelaar/samensteller van elektronische apparatuur. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 19 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

NW