ECLI:NL:CRVB:2017:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
13/2201 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAO-uitkering en toekenning met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een WAO-uitkering voor appellant, die eerder een uitkering had ontvangen maar deze in 2007 ingetrokken zag worden. Appellant heeft in 2011 opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen omdat hij niet binnen vijf jaar na de intrekking van zijn uitkering toegenomen arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij niet in verzuim is geweest en dat de ingangsdatum van zijn uitkering ten onrechte is vastgesteld op 9 mei 2010. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv terecht heeft besloten dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering 9 mei 2010 is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en zijn de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

13/2201 WAO
Datum uitspraak: 2 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 maart 2013, 12/4196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. drs. M.R.A. Rutten, advocaat.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Appellant is in de gelegenheid gesteld een expertise te laten verrichten.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 augustus 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. drs. Rutten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Put.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft G.T. Gerssen, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 16 juli 2016 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar met bijlagen, gedateerd 11 oktober 2016, ingezonden. Appellant heeft beroepsgronden geformuleerd tegen dit besluit, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is per 16 april 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij beslissing van 12 september 2007 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering per 13 november 2007 wordt ingetrokken omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij uitspraak van 10 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7761, heeft de Raad deze intrekking niet onjuist geacht.
1.2.
Op 9 mei 2011 heeft appellant zich tot het Uwv gewend stellende dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WAO-uitkering is ontstaan omdat hij niet binnen vijf jaar na de intrekking van zijn WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt is door dezelfde oorzaak. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2012 is bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft daartoe een rapport in geding gebracht van 5 januari 2015, opgesteld door I. Lute, psychiater in opleiding en
J. Benckhuijsen, psychiater. Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van de geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2012 alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering toegekend met ingang van één jaar voorafgaand aan de aanvraag van 9 mei 2011, zijnde 9 mei 2010.
4.2.
Nu vastgesteld moet worden dat het Uwv het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal eveneens worden vernietigd.
4.3.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.4.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WAO gaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. Op grond van het tweede lid van deze bepaling gaat de uitkering echter niet vroeger in dan één jaar voor de dag van aanvraag, tenzij sprake is van een bijzonder geval.
4.5.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) is sprake van een bijzonder geval indien betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde − mede als gevolg van zijn medische situatie − het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.
4.6.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 gesteld dat hij van mening is dat de ingangsdatum ten onrechte is vastgesteld op 9 mei 2010. Appellant is van mening dat hij niet in verzuim is geweest. Het ontbrak hem aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn psychische problematiek. Aangezien hij steeds verschillend is gediagnosticeerd en behandeld, kan niet van appellant verwacht worden dat hij wel voldoende inzicht had en in het verlengde daarvan dat hij in staat was zijn belangen te doen behartigen door een ander.
4.7.
Geoordeeld wordt dat zich ten aanzien van appellant geen bijzonder geval voordoet als hiervoor bedoeld. Uit de beschikbare – medische − gegevens is niet gebleken dat bij appellant sprake is geweest van onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen. Daarbij heeft de Raad betrokken dat appellant van 14 februari 2008 tot 10 juni 2011 in de procedures tegen het besluit van 12 september 2007 steeds werd bijgestaan door een rechtsgeleerde gemachtigde. Voorts heeft appellant geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen dan wel te laten indienen. Uit het rapport van psychiater Gerssen is dit evenmin af te leiden. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellant 9 mei 2010 is, namelijk één jaar voor de indiening van zijn aanvraag.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding zal worden toegewezen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BP2317) dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:119 van het BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. De wettelijke rente, over de met ingang van 9 mei 2010 nabetaalde WAO-uitkering, moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Gelet op 4.2 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op 2 punten in beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) zijnde € 990,- en op 4 punten (indiening beroepschrift, tweemaal bijwonen zitting, driemaal reacties) in hoger beroep, zijnde € 1.980,-, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 oktober 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP