ECLI:NL:CRVB:2017:2152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
14/1606 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van eerdere uitspraken inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een Wajong-uitkering voor betrokkene, die in eerste instantie was ingetrokken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken, waarbij is geoordeeld dat de aanvraag van betrokkene niet als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid kon worden beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met een jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan betrokkene. De Raad heeft ook de rol van de bestuursrechter in deze overschrijding benadrukt, waarbij de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. De uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 22 december 2015, waarin de Raad al enkele belangrijke overwegingen had geformuleerd. De deskundigenrapporten die in de procedure zijn ingediend, hebben bijgedragen aan de uiteindelijke beslissing, waarbij de beperkingen van betrokkene zijn erkend, maar niet tot een eerdere uitkering hebben geleid. De Raad heeft de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ook voor een deel toegewezen.

Uitspraak

14/1606 WAJONG, 15/8590 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013 (13/193-T) en 27 februari 2014 (13/193) (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 december 2015 een tussenuitspraak met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2015:4976 gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 ingezonden.
Betrokkene heeft haar zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
De Raad heeft psychiater N. J. de Mooij als deskundige benoemd die op 24 november 2016 een rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in rapporten van 21 december 2016 en 9 februari 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 13 februari 2017. Appellant heeft op 24 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft vervolgens haar zienswijze naar voren gebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
De zaak is door de meervoudige kamer verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2.1.
In de tussenuitspraak is overwogen dat de beroepsgronden van appellant en betrokkene in verband met artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) falen. De rechtbank heeft het juiste toetsingskader gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of zich in het geval van betrokkene nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van dit artikel hebben voorgedaan en heeft terecht geoordeeld dat betrokkene bij haar aanvraag, gedateerd
3 april 2012, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van die bepaling heeft vermeld, in het bijzonder geen nieuwe medische feiten over haar gezondheidssituatie op 13 december 2007. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slagen voor zover de aangevallen uitspraken zien op artikel 4:6 van de Awb.
2.2.
In de tussenuitspraak is daarnaast overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag van betrokkene mede te beschouwen als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant eveneens niet slaagt voor zover gericht tegen het oordeel in de aangevallen uitspraak dat appellant ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag van betrokkene mede te beschouwen als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong.
3. Uit wat onder 2.1 en 2.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
4.1.
In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat voor zover de aanvraag de periode na 3 april 2012 betreft, appellant onvoldoende heeft onderzocht of aanleiding bestaat betrokkene met ingang van die datum een uitkering toe te kennen.
4.2.
De deskundige heeft in zijn rapport van 24 november 2016 te kennen gegeven dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2007 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene. Volgens hem gelden op 13 december 2007, het tijdvak van 13 december 2007 tot 13 april 2012 en op 20 juni 2012 de beperkingen die zijn aangegeven in de FML van 22 april 2004.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 21 december 2016 en
9 februari 2017 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de bevindingen en conclusies van de deskundige en dat aannemelijk is dat ten tijde van de beoordelingsmomenten de beperkingen van betrokkene als gevolg van de door de deskundige vastgestelde, blijvende, stoornissen hetzelfde zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 februari 2017 geconcludeerd dat op grond van de beperkingen in de FML van 22 april 2004 geen algemeen geaccepteerde arbeid voor betrokkene kan worden geduid, zodat de resterende verdiencapaciteit op nihil gesteld moet worden.
4.4.
Appellant heeft op 24 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarin is overwogen dat, omdat de beperkingen van betrokkene gelijk zijn gebleven, geen uitkering kan worden toegekend wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Omdat de gelijk gebleven beperkingen betekenen dat het besluit waarin de uitkering in 2007 werd ingetrokken niet juist was, kan aan betrokkene wel voor de toekomst, vanaf de ontvangst van de aanvraag op 13 april 2012, een uitkering worden toegekend. Gelet hierop is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2012 alsnog gegrond geacht en is betrokkene per 13 april 2012 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
4.5.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene richt zich op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb mede tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 februari 2017. Voor zover het incidenteel beroep beoogt dat in de periode van 13 december 2007 tot 13 april 2012 een Wajong-uitkering wordt toegekend, slaagt dit niet. Uit wat onder 2.1 is overwogen volgt dat het besluit van 12 oktober 2007, waarbij de uitkering met ingang van 13 december 2007 is ingetrokken, in rechte vaststaat. Omdat de beperkingen van betrokkene in de loop van de tijd ongewijzigd zijn, is voorts geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na de intrekking van de uitkering, zodat geen recht op uitkering bestaat op grond van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Betrokkene heeft in haar zienswijze van 22 maart 2017 te kennen te geven in te stemmen met de toekenning van de uitkering per 13 april 2012. Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 24 februari 2017, ongegrond is.
5.1.
Betrokkene heeft geklaagd over de duur van de procedure. Deze klacht wordt, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).
5.1.1.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.1.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.1.3.
In het geval van betrokkene zijn vanaf de ontvangst door appellant op 22 juni 2012 van het tegen het besluit van 16 mei 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar verstreken. In de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.1.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant bijna vijf maanden geduurd. Er is dus geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, te weten de reis- en verblijfkosten ten bedrage van € 114,16. De overige door betrokkene opgevoerde kosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking, nu geen sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep voor zover gericht tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 februari 2017 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS