ECLI:NL:CRVB:2017:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
15/7806 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering bijstand in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een zelfstandig taxichauffeur, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om bijstand van een medebewoner, L, terug te vorderen. De terugvordering is gebaseerd op het feit dat L een gezamenlijke huishouding voerde met de appellant, wat zij niet had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat L sinds 6 maart 2010 bij appellant woonde, wat blijkt uit verschillende verklaringen van L, getuigen en buurtbewoners. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche als voldoende feitelijke grondslag voor de terugvordering beschouwd. De appellant heeft aangevoerd dat de verklaringen van L onder druk zijn afgelegd en dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar deze argumenten zijn door de Raad verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand van L mede van appellant terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7806 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 oktober 2015, 15/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 24 september 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres
[adres 1] . Hij is werkzaam als zelfstandig taxichauffeur. Appellant heeft samen met [naam 1] twee kinderen, deze zijn geboren in 2005 en 2010.
1.2.
L ontving laatstelijk vanaf 26 januari 2007 bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 12 september 2007 stond L, samen met haar kinderen, ouders, broers en een zus, in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een melding dat L op 29 augustus 2011 niet is verschenen op een afspraak bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en zij regelmatig telefonisch niet bereikbaar is, hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de DWI (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan L verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht en op 22 september 2011 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. In de periode van 23 september 2011 tot en met
29 september 2011 hebben de handhavingsspecialisten waarnemingen verricht in de omgeving van het adres van appellant. Op 3 oktober 2011 heeft L tegenover twee handhavingsspecialisten van de DWI een verklaring afgelegd. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 2011.
1.4.
De bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij een aan L gericht besluit van 11 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011, de bijstand van L vanaf 6 maart 2010 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 6 maart 2010 niet langer kan worden vastgesteld wegens een onduidelijke woonsituatie.
1.5.
Vanaf 25 oktober 2011 ontving L weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij haar aanvraag heeft zij opgegeven te wonen op het uitkeringsadres.
1.6.
Na een melding van 14 december 2011 dat L tweemaal niet is verschenen op een afspraak bij Pantar heeft een handhavingsspecialist wederom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan L verleende bijstand. Daarbij heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht en waarnemingen verricht in de omgeving van het adres van appellant. L heeft op 13 maart 2012 tegenover twee handhavingsspecialisten van de DWI een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
13 maart 2012.
1.7.
De bevindingen van het onder 1.6 vermelde onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij een aan L gericht besluit van 22 maart 2012 de bijstand van L vanaf
25 oktober 2011 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat L de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf
25 oktober 2011 niet kan worden vastgesteld. L heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8.
Vervolgens heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Controle en Opsporing van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan L verleende bijstand. Hierbij heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en gegevens opgevraagd, buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van appellant, appellant en L verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 mei 2013.
1.9.
De bevindingen van het onder 1.8 vermelde onderzoek zijn voor het college, voor zover van belang, aanleiding geweest om bij besluit van 22 mei 2013, de bijstand van L over de periode van 6 maart 2010 tot en met 28 februari 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.359,21 van L terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
1.10.
Nadat appellant een brief van 12 september 2014 had ontvangen met een aanmaning tot betaling van de vordering, heeft hij zich tot het college gewend met de mededeling dat hij nimmer een terugvorderingsbesluit had ontvangen. Na ontvangst van het vervolgens door het college aan hem toegezonden besluit van 22 mei 2013 heeft appellant hiertegen op 12 oktober 2014 bezwaar gemaakt.
1.11.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college het bezwaar van appellant ontvankelijk verklaard, omdat niet kon worden aangetoond wanneer appellant kennis heeft genomen van het besluit van 22 mei 2013, en het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het besluit van 22 mei 2013, vanwege een kennelijke verschrijving, in die zin gewijzigd dat de bijstand van L vanaf 1 januari 2010 wordt ingetrokken. De hoogte van de terugvordering is daarbij ongewijzigd vastgesteld op € 37.359,21 omdat bij de berekening van de hoogte van de terugvordering al was uitgegaan van intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2010. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat L de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant op het adres van appellant. Als gevolg daarvan had L vanaf 1 januari 2010 geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 28 februari 2012. Nu uit de relatie van appellant en L kinderen zijn geboren brengt artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB met zich mee dat beoordeeld dient te worden of appellant en L tijdens deze periode gezamenlijke hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.2.
Appellant stelt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan de door L en hem afgelegde verklaringen. L is later gemotiveerd op haar verklaringen teruggekomen, bovendien heeft zij tijdens het verhoor druk gevoeld en was zij zwanger. Ook familieleden en getuigen hebben bevestigd dat appellant en L niet samenwoonden. De sociale recherche heeft in de verklaringen op belangrijke onderdelen met een pen aanvullingen en wijzigingen aangebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist of een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. In dit verband is van betekenis dat L concrete, gedetailleerde en consistente verklaringen over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft afgelegd en dat zij haar verklaringen vervolgens na voorlezing zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat L haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De stelling dat L vanwege haar zwangerschap niet aan haar verklaringen mag worden gehouden slaagt reeds niet nu L op 6 maart 2010 is bevallen van haar jongste kind en zij haar verklaringen ruimschoots daarna heeft afgelegd. L heeft in een ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegde verklaring van 14 juli 2014 nogmaals bevestigd dat zij in de hier te beoordelen periode vier à vijf dagen per week op het adres van appellant verbleef. Het betoog dat vanwege het aanbrengen van correcties en aanvullingen sprake is van onzorgvuldige verslaglegging van de verhoren kan appellant, wat daarvan ook zij, niet baten. Weliswaar heeft de sociaal rechercheur in de verklaring van L van 3 oktober 2012 in de kantlijn met pen diverse correcties aangebracht, maar deze correcties betreffen geen passages die bepalend zijn geweest voor de feitelijke grondslag van het bestreden besluit.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en L stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en L in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Van belang zijn met name de door L op
3 oktober 2011, 13 maart 2012 en 5 oktober 2012 afgelegde verklaringen en de verklaring van appellant van 8 oktober 2012. Op 3 oktober 2011 heeft L verklaard dat zij sinds de geboorte van haar jongste kind, 6 maart 2010, haar hoofdverblijf heeft op het adres van appellant en daar zeven dagen per week slaapt. Zij verbleef daar in de periode van 6 maart 2010 tot
3 oktober 2011 minimaal vijf dagen per week. Op 13 maart 2012 heeft zij, na confrontatie met de in de periode van 21 tot en met 23 februari 2012 verrichte waarnemingen, verklaard dat zij samen met haar kinderen bij appellant woont en daar ook altijd heeft gewoond. Op 5 oktober 2012 heeft zij ten slotte verklaard dat zij vanwege ruzie met haar broers op het ouderlijk adres (het uitkeringsadres) is weggegaan naar het woonadres van appellant. Daar verblijft zij vanaf januari 2010 van maandag tot en met vrijdag bij appellant. Op 8 oktober 2012 heeft appellant verklaard dat L de laatste anderhalf jaar op zijn adres verblijft. Hij kan niet aangeven gedurende hoeveel dagen per week zij daar is. Zij verblijft wisselend bij hem. Af en toe is zij twee à drie dagen bij hem, maar dan gaat zij weer weg. Appellant en L hebben de door hen afgelegde verklaringen, zonder voorbehoud, ondertekend.
4.7.
De door appellant en L afgelegde verklaringen worden ondersteund door de door de ouders van L tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. De vader van L heeft op 17 augustus 2012 verklaard dat L op zijn woonadres staat ingeschreven maar daar eigenlijk niet woont. Sinds het moment dat hij dit huis heeft (29 augustus 2003) verblijft zij bij appellant. Zij woont feitelijk op zijn adres. Als zij ruzie met appellant heeft dan verblijft zij een à twee dagen of een week bij hem en daarna gaat zij weer terug naar appellant. Ook de moeder van L heeft verklaard dat L voor de geboorte van het tweede kind naar appellant is gegaan en daar is gebleven. De ouders van L hebben de door hen afgelegde verklaringen ondertekend. Aan de verklaring van [naam 2] (S) dat hij in de periode van januari 2010 tot en met 2012 vaker bij appellant langskwam en L nooit heeft aangetroffen, kan niet die waarde worden toegekend die appellant hieraan gehecht wenst te zien. Ter zitting bij de rechtbank heeft S immers over de frequentie van zijn bezoeken uiteindelijk verklaard dat hij gemiddeld tweemaal per maand langs kwam, dat hij soms maanden niet en soms driemaal per maand langskwam en dat als hij bleef logeren dat één nacht was.
4.8.
Voorts wordt het hoofdverblijf van L in de woning van appellant in de gehele te beoordelen periode ondersteund door de verklaringen die de buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellant hebben afgelegd. Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn deze verklaringen voldoende concreet en specifiek. Hierbij is voorts van betekenis dat de verklaringen voortkomen uit eigen waarnemingen. Diverse buren hebben appellant en L herkend aan de hand van de aan hen getoonde foto’s en kennen appellant en L als gezin met twee kinderen. Eén buurman heeft verklaard dat zij er al vier jaar samen wonen en één buurvrouw heeft verklaard dat appellant en L er drie à vier jaar wonen. De buurtbewoners hebben de betreffende verklaringen eveneens tegenover de sociale recherche afgelegd en zonder voorbehoud ondertekend. De afgelegde verklaringen stemmen onderling overeen en zijn ook in overeenstemming zijn met de in 4.4 en 4.5 genoemde bevindingen van het onderzoek. Dat de buurtbewoners niet bij appellant op bezoek kwamen doet hieraan niet af. Het college heeft zich bij de besluitvorming dan ook kunnen baseren op de verklaringen van de buurtbewoners.
4.9.
Appellant heeft ten slotte nog een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. In dat verband stelt appellant zich op het standpunt dat de sociaal rechercheur hem heeft toegezegd dat de zaak jegens hem zou worden gesloten, maar dat desondanks toch van hem wordt mede teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. De lezing van appellant vindt geen steun in de voorhanden zijnde stukken en is door appellant niet nader onderbouwd.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college bevoegd was om de kosten van de aan L verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.11.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. Hierbij wordt opgemerkt dat de wijze waarop het college het teruggevorderde bedrag van appellant invordert geen onderdeel vormt van dit geding, zodat dit onderwerp buiten bespreking blijft.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.C.P. Venema en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD