ECLI:NL:CRVB:2017:2197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
16/4047 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording en vaststelling van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de AWBZ

In deze zaak gaat het om de verantwoording van de besteding van een persoonsgebonden budget (pgb) door een appellant, geboren in 2006, die op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto pgb van € 32.992,- heeft ontvangen. Het Zorgkantoor heeft echter een deel van de verantwoording afgekeurd, wat heeft geleid tot een lager vastgesteld pgb van € 19.694,88. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, zoals vastgelegd in de Rsa. De Raad heeft ook opgemerkt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak. De appellant heeft aangevoerd dat hij intensieve zorg nodig heeft en dat het Zorgkantoor minder hoge eisen zou moeten stellen in een gezinssituatie. Echter, de Raad heeft geoordeeld dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat het Zorgkantoor onredelijk heeft gehandeld.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van 14 december 2016 als referentie gebruikt om de wettelijke kaders voor de verlening en verantwoording van het pgb te verduidelijken. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.485,-.

Uitspraak

16/4047 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 mei 2016, 15/3433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor BV (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], heeft
mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Namens appellant is [naam moeder] verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant, geboren in 2006, op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 32.992,-.
1.2.
Bij brief van 25 november 2014 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2014 tot een bedrag van € 9.600,- aan verleende zorg door [naam moeder] goedgekeurd en het overige afgekeurd.
1.3.
Appellant heeft bij formulier van 15 februari 2015 een verantwoording over de tweede helft van 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat hij een bedrag van € 16.496,- aan zorgverlener [naam moeder] heeft betaald.
1.4.
Bij brief van 6 maart 2015 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de tweede helft van 2014 tot een bedrag van € 9.600,- goedgekeurd en het overige afgekeurd.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 19.694,88. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van
€ 32.992,- is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 494,88 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 19.200,- wordt geaccepteerd. Uitgaande van het bedrag van € 21.964,53 dat als voorschot is betaald betekent dit dat van appellant een bedrag van € 2.269,65 wordt teruggevorderd. Tegen het besluit van
10 maart 2015 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de brief van 6 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor een deel van de verantwoording van appellant heeft kunnen afkeuren omdat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij gezien zijn beperkingen intensieve zorg nodig heeft. Hiermee staat vast dat zorg is verleend en dat het pgb daadwerkelijk voor dit doel is gebruikt. Zijn moeder is zijn enige zorgverlener. In een gezinssituatie als deze zou het Zorgkantoor minder hoge eisen moeten stellen. Bovendien heeft het Zorgkantoor verantwoordingen over eerdere jaren wel akkoord bevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst naar de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, waarin uiteengezet is hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten moet worden begrepen. Toepassing van hetgeen in die uitspraken is overwogen leidt de Raad in deze zaak tot het volgende.
4.2.
In geschil is de verantwoording van de besteding van het pgb van appellant over de tweede helft van 2014. Deze verantwoording berust op artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa. De verantwoording dient op grond van artikel 2.6.13, derde lid, van de Rsa als aanvraag tot vaststelling van het pgb op grond van artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa.
4.3.
Het bestreden besluit houdt in dat het bezwaar tegen de brief van 6 maart 2015 inhoudende de gedeeltelijke afkeuring van de ingediende verantwoording over de tweede helft van 2014 ongegrond wordt verklaard. Uit de onder 4.1 genoemde uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van 6 maart 2015 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 10 maart 2015, waartegen appellant niet separaat bezwaar of beroep heeft ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit moet in zoverre geacht worden te zijn gericht tegen het vaststellingsbesluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 beoordelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. De beroepsgronden van appellant beperken zich tot de belangenafweging die het Zorgkantoor op grond van artikel 3:4 van de Awb bij de uitoefening van de bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen in acht dient te nemen.
4.5.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Appellant is bij de verlening van het pgb gewezen op de aan het pgb verbonden verplichtingen. Deze verplichtingen gelden ook indien de zorg door familie wordt verleend. Appellant had hiervan op de hoogte kunnen en moeten zijn. Het Zorgkantoor heeft, ondanks dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, de door [naam moeder] aan appellant verleende zorg gedeeltelijk erkend. Het Zorgkantoor is daarbij uitgegaan van een zorgovereenkomst tussen appellant en [naam moeder] waarin is overeengekomen dat aan [naam moeder] € 1.600,- bruto per maand voor verleende zorg wordt uitbetaald. Het Zorgkantoor heeft geen aanleiding hoeven zien om uit te gaan van de later overgelegde zorgovereenkomst die eind 2013 zou zijn gesloten, omdat deze zorgovereenkomst, gelet op verwijzingen daarin naar de nieuwe wetgeving per
1 januari 2015, niet eind 2013 kan zijn opgesteld. Daarnaast zijn er geen declaraties of bankafschriften waaruit een voldoende samenhang met deze zorgovereenkomst blijkt. Ook uit de overige gedingstukken kan niet worden afgeleid dat er meer zorg is verleend en betaald dan door het Zorgkantoor is geaccepteerd.
4.6.
Dat het Zorgkantoor in eerdere jaren de verantwoordingen wel zou hebben geaccepteerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Appellant kan er niet van uitgaan dat een meeromvattende controle van de verantwoording tot dezelfde uitkomst leidt.
4.7.
Dit betekent dat het beroep ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) W.A.M. Ebbinge

UM