In deze zaak gaat het om de verantwoording van de besteding van een persoonsgebonden budget (pgb) door een appellant, geboren in 2006, die op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto pgb van € 32.992,- heeft ontvangen. Het Zorgkantoor heeft echter een deel van de verantwoording afgekeurd, wat heeft geleid tot een lager vastgesteld pgb van € 19.694,88. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, zoals vastgelegd in de Rsa. De Raad heeft ook opgemerkt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak. De appellant heeft aangevoerd dat hij intensieve zorg nodig heeft en dat het Zorgkantoor minder hoge eisen zou moeten stellen in een gezinssituatie. Echter, de Raad heeft geoordeeld dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat het Zorgkantoor onredelijk heeft gehandeld.
De Raad heeft de eerdere uitspraken van 14 december 2016 als referentie gebruikt om de wettelijke kaders voor de verlening en verantwoording van het pgb te verduidelijken. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.485,-.