ECLI:NL:CRVB:2017:221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
15/3036 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de no-riskpolis in de Ziektewet en procesbelang van de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de rechtbank geen procesbelang had bij de rechterlijke toetsing van het standpunt van het Uwv dat zij niet in aanmerking kwam voor de no-riskpolis. Appellante, die sinds 1 maart 2010 in dienst was bij de gemeente, had zich op 19 december 2011 ziek gemeld en was per 19 december 2014 ontslagen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 19 december 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat de no-riskpolis haar kansen op de arbeidsmarkt zou vergroten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was omdat er geen nieuwe dienstbetrekking was.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelde dat de no-riskpolis juist bedoeld is om werkgevers te stimuleren arbeidsgehandicapten in dienst te nemen, en dat appellante wel degelijk procesbelang heeft. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en wees de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-. De uitspraak benadrukt het belang van de no-riskpolis voor werknemers met een arbeidsbeperking en de rol van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15/3036 ZW
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 maart 2015, 14/10465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. R.J. Dobbelaar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Drs. Dobbelaar is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. In artikel 29b, eerste lid, onder c, van de Ziektewet (ZW), zoals dat luidt ten tijde in geding en voor zover hier van belang, is bepaald dat de werknemer
“… van wie in een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat hij op de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of van het tijdvak, bedoeld in artikel 24 of 25, negende lid, van die wet:
1°. minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
2°. alsmede op de eerste dag van dertien weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking had met een andere dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
3°. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
4°. binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
(…)
vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.”
1.1.
Appellante was sinds 1 maart 2010 in dienst bij de gemeente [naam gemeente] als [naam functie a]. Op 19 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Aan appellante is, nadat re-integratiepogingen niet succesvol waren gebleken, per 19 december 2014 ontslag verleend.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
19 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar niet meer geschikt is om haar eigen werk te verrichten, maar nog wel diverse andere geselecteerde functies. Tevens heeft het Uwv bepaald dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de in artikel 29b, eerste lid, onder c, van de ZW bedoelde no-riskpolis. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft het beroep bij de rechtbank toegespitst op het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet op appellante van toepassing verklaren van de no-riskpolis.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen procesbelang heeft bij rechterlijke toetsing van het standpunt van het Uwv dat zij niet in aanmerking komt voor de no-riskpolis. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen nieuwe dienstbetrekking heeft en het vinden van een nieuwe dienstbetrekking een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Appellante heeft daarom een onvoldoende actueel belang. Het toekennen van een no-riskpolis is bovendien niet mogelijk, omdat geen sprake is van een nieuwe dienstbetrekking en appellante met haar beroep daarom niet het resultaat kan bereiken dat zij voor ogen heeft. Voorts heeft het niet van toepassing verklaren op appellante van de no-riskpolis geen rechtstreekse financiële gevolgen voor appellante, zodat het beroep ook geen feitelijke betekenis voor haar kan hebben.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 29b, eerste lid, onder c, van de ZW alleen van toepassing is op de situatie waarin sprake is van een nieuwe dienstbetrekking. De no-riskpolis dient er volgens appellante juist toe om potentiële werkgevers te verleiden arbeidsgehandicapten in dienst te nemen, wat meer kans heeft als de werkgever de zekerheid heeft dat de no-riskpolis op haar van toepassing is. Zij heeft ook aangevoerd dat zij in het derde ziektejaar bij het zoeken van werk bij een andere werkgever (het zogenoemde tweedespoortraject) voortdurend gehinderd werd door het ontbreken van een no-riskpolis. Volgens appellante is daarom wel sprake van procesbelang.
3.2.
Het Uwv is van mening dat het belang van appellante dat zij meer kans maakt op een baan bij potentiële werkgevers als de no-riskpolis op haar van toepassing is verklaard, niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Het gaat er volgens het Uwv om dat werkgevers met de no-riskpolis gedekt zijn voor risico’s van ziekte. Dat effect treedt echter nu nog niet daadwerkelijk in, maar pas als sprake is van een nieuw dienstverband binnen vijf jaar na 19 december 2013 (en appellante vervolgens binnen vijf jaar na aanvang van dat dienstverband ziek wordt). Dat zijn toekomstige gebeurtenissen, waarvan nu nog niet vaststaat dat die zich zullen voordoen. Daarbij komt volgens het Uwv dat als appellante een nieuw dienstverband is aangegaan en de no-riskpolis niet op haar van toepassing is, zij recht heeft op loondoorbetaling, zodat het niet van toepassing verklaren van de no-riskpolis geen financiële gevolgen heeft voor appellante. Volgens het Uwv heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van procesbelang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de voorwaarden in artikel 29b, eerste lid, onder c, van de ZW wordt voorzien in een aanspraak op ziekengeld (no-riskpolis) voor werknemers die per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt blijken te zijn en die wegens ziekte of gebrek toch aangewezen zijn op werk in een nieuwe dienstbetrekking (zie de nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken I, 2005/06, 30 318, C). Dit betekent dat in dat geval op de werkgever niet de in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde verplichting rust het loon door te betalen bij ziekte. Het gaat hier om een van de re-integratie-instrumenten die zijn neergelegd in onder meer de ZW. De no-riskpolis dient voorts gezien te worden in samenhang met de in artikel 49, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen geregelde premiekorting voor werkgevers, die geldt op basis van dezelfde voorwaarden als de
no-riskpolis. De no-riskpolis en de premiekorting zijn instrumenten die er onder meer op zijn gericht te voorkomen dat werkgevers geen dienstbetrekking aangaan met personen met beperkingen (zie de nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 8, blz. 43 en 49).
4.2.
In het besluit van 6 december 2013 is het volgende opgenomen: “Solliciteert u? Dan kan de nieuwe werkgever u vragen of u een no-riskpolis heeft. U heeft geen recht op de
no-riskpolis. Dit betekent het volgende:
  • Uw nieuwe werkgever krijgt geen premiekorting voor u.
  • U kunt geen Ziektewet-uitkering krijgen als u ziek wordt. U houdt dan wel recht op loon.
U heeft geen no-riskpolis omdat u bij uw huidige werkgever in staat was om uw eigen werk of passend werk te doen.”
4.3.
Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het gericht is op publiekrechtelijk rechtsgevolg. In het besluit van 6 december 2013 wordt immers uitsluitsel gegeven over de toepasselijkheid van een re-integratie-instrument in de situatie van appellante en daarmee is dit een beslissing die verband houdt met het recht van appellante op uitkering op grond van de ZW. De omstandigheid dat het gaat om een rechtsvaststelling over eventueel toekomstige aanspraken, doet daaraan niet af. Zie de uitspraak van de Raad van 15 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5147. Bij een dergelijk besluit is het belang van de werknemer ook rechtstreeks betrokken, zoals ook blijkt uit artikel 38b, eerste lid, van de ZW, waarin is bepaald dat de werknemer op verzoek zijn werkgever informeert over zijn mogelijke aanspraak op ziekengeld op grond van artikel 29b of 29d van de ZW.
4.4.
In vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4919) is neergelegd dat sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor degene die hoger beroep heeft ingesteld feitelijke betekenis kan hebben.
4.5.
Met de toepasselijkheid van de no-riskpolis wordt het aantrekkelijker voor een werkgever om aspirant werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, in dienst te nemen. Dit effect heeft de wetgever hiermee ook beoogd. Indien dit re-integratie-instrument op appellante van toepassing zou zijn, zou zij dus als sollicitante aantrekkelijker zijn voor potentiële werkgevers. Met een inhoudelijke beoordeling van het beroep zou appellante dit resultaat kunnen bereiken. Dit heeft ook feitelijke betekenis voor appellante. Appellante heeft immers onbetwist gesteld dat zij bij sollicitaties in het derde ziektejaar voortdurend is gehinderd door het ontbreken van een no-riskpolis. Zodra appellante zou beschikken over een verklaring dat de no-riskpolis op haar van toepassing is, zou zij daarvan bij haar sollicitaties melding kunnen maken. Hieruit volgt dat appellante bij een besluit dat de no-riskpolis op haar van toepassing is, (voldoende) procesbelang heeft.
4.6.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
5. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk verzocht om, indien het hoger beroep zou slagen, hun inhoudelijk debat bij de rechtbank te kunnen voortzetten. De Raad ziet hierin in dit geval voldoende aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terug te wijzen naar de rechtbank.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op
€ 1.980,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt

RB