ECLI:NL:CRVB:2017:2252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
16/3890 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 24 oktober 2014 een aanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat zij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Na een aantal verzoeken om aanvullende informatie en een gesprek op 4 juni 2015, waarin appellante werd gewezen op haar medewerkingsplicht voor een huisbezoek, heeft het college de aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet heeft aangetoond dat appellante op de consequenties is gewezen, waardoor zij niet in staat was een weloverwogen beslissing te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat de voorbereiding van het besluit onzorgvuldig was en dat het bestreden besluit niet kan standhouden.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het college, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-. Het griffierecht van € 46,- wordt aan appellante vergoed.

Uitspraak

16/3890 PW
Datum uitspraak: 20 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van
28 april 2016, 16/36 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 24 oktober 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij woont op het adres waarop zij staat ingeschreven in de Basisregistratie personen, te weten [opgegeven adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij inwoont bij familie, vrienden of kennissen.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat appellante de opgevraagde gegevens niet volledig had overgelegd. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het college het tegen het besluit van 4 december 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag om bijstand inhoudelijk dient te worden beoordeeld.
1.3.
Bij brief van 16 april 2015 heeft het college appellante wederom verzocht een aantal gegevens over te leggen. Appellante heeft op 22 april 2015 schriftelijk gereageerd op de door het college gestelde vragen en stukken overgelegd. Op 8 mei 2015 heeft zij nogmaals stukken overgelegd. Omdat de ingeleverde gegevens naar het oordeel van het college onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen, is appellante uitgenodigd voor een gesprek op
4 juni 2015.
1.4.
Het gesprek op 4 juni 2015 is gevoerd met een vakspecialist Toezicht en Handhaving (vakspecialist) en een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (medewerker). Gelet op wat tijdens dit gesprek aan de orde is gesteld en de door appellante afgelegde verklaringen, heeft de medewerker appellante voorgehouden dat zij op dat moment een medewerkingsplicht had voor het afleggen van een huisbezoek aan het opgegeven adres. Appellante heeft daarop verklaard dat zij dit nu niet kan doen, omdat zij naar de politie moet om aangifte te doen van huisvredebreuk door een
ex-huurder.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat voor het afleggen van een huisbezoek een redelijke grond bestond. Appellante heeft hieraan geen medewerking verleend, terwijl niet is gebleken dat die medewerking niet kon worden verlangd. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor de behandeling van haar hoger beroep verschuldigde griffierecht. In de uitspraak van
13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is geoordeeld dat een rechtzoekende voor vrijstelling van betaling van griffierecht in aanmerking komt, als hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Appellante voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan appellante wordt daarom vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht verleend.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woon- en leefsituatie en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.
Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen omdat appellante op 4 juni 2015, aansluitend aan het met haar gevoerde gesprek, niet heeft meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek op 4 juni 2015. Het college heeft daarom van appellante mogen verlangen dat zij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan het afleggen van een huisbezoek. Indien zij op dat moment erop was gewezen dat de aanvraag bij het niet direct meewerken aan het huisbezoek zou worden afgewezen, had zij een deugdelijke afweging kunnen maken van de voor haar relevante belangen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Van het gesprek op 4 juni 2015 is een verslag opgemaakt in de vorm van vraag en antwoord, dat is neergelegd in een zogeheten rapportageformulier confrontatie. Appellante, de medewerker en de vakspecialist hebben dit rapportageformulier confrontatie ondertekend, waarmee zij de inhoud daarvan als juist hebben onderschreven. In dit woordelijk verslag is alleen opgenomen dat de medewerker appellante het volgende voorhoudt: “U heeft een medewerkingsplicht op dit moment voor het afleggen voor het huisbezoek.”
4.8.
De medewerker heeft voorts op 11 juni 2015 van onder meer het gesprek op 4 juni 2015 een rapportage opgemaakt, het zogeheten confrontatieverslag. Hierin staat over het gesprek het volgende vermeld:
“Tijdens het gesprek geeft rapporteur aan dat (…) het noodzakelijk is nu een huisbezoek af te leggen voor het vaststellen van de woonsituatie.”
(…)
“Belanghebbende vraagt hierna nog naar hoeveel kans er is dat de aanvraag wordt afgewezen. Rapporteur geeft aan dat gezien de situatie dit nog niet geheel duidelijk is. Er is in ieder geval aangegeven dat belanghebbende niet voldoet aan de medewerkingsplicht door op dit moment niet mee te werken aan het huisbezoek. Belanghebbende geeft aan nu echt niet te kunnen.”
Ten slotte staat onder het onderdeel rapportage nog vermeld:
“Belanghebbende tijdens het gesprek uitgelegd dat een huisbezoek noodzakelijk is voor het vaststellen van de woonsituatie. Belanghebbende geeft te kennen hier wel aan mee te willen werken, maar belanghebbende heeft een probleem met haar huis dat verhuurd is. (…) Rapporteur geeft de noodzaak aan van het huisbezoek en legt de medewerkingsplicht die belanghebbende heeft uit. Belanghebbende blijft aangeven dat dit nu niet mogelijk is.”
4.9.
Op grond van het rapportageformulier confrontatie en het kort daarna opgemaakte confrontatieverslag met de onder 4.8 weergegeven relevante passages kan worden vastgesteld dat de medewerker appellante heeft gewezen op haar medewerkingsverplichting, maar daaruit blijkt niet dat appellante bij het verzoek toestemming te verlenen voor het huisbezoek erop is gewezen dat het weigeren van die toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. De medewerker heeft appellante zelfs, toen zij vroeg naar de kans dat de aanvraag wordt afgewezen, gezegd dat dit nog niet geheel duidelijk is.
4.10.
Aan het feit dat in de rapportage die een medewerker van SZW support nadien op
15 juni 2015 heeft opgemaakt met het oog op de afhandeling van de aanvraag, staat vermeld dat appellante werd geconfronteerd met de consequenties als zij niet zal meewerken aan het huisbezoek en zij toen bij haar standpunt bleef dat op die dag geen huisbezoek kon plaatsvinden, wordt geen betekenis toegekend. De desbetreffende medewerker is niet bij het gesprek op 4 juni 2015 aanwezig geweest en deze weergave van het verloop van het gesprek vindt geen grondslag in het hiervoor bedoelde rapportageformulier confrontatie dan wel in het confrontatieverslag.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellante is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek voor de verlening van bijstand. Appellante is daarmee, zoals zij terecht heeft aangevoerd, de mogelijkheid ontnomen om een deugdelijke afweging te maken ten aanzien van haar handelen. Daarmee is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft ter zitting betoogd dat het een onderzoek wil instellen naar het recht op bijstand van appellante, waartoe het college ook de financiële situatie van appellante ten tijde van belang wil beoordelen. Het toepassen van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, nu het geschil steeds gericht is geweest op de weigering mee te werken aan een huisbezoek ter verificatie van de woonsituatie. Bovendien zal het college onderzoek dienen te verrichten en op voorhand is niet duidelijk dat het gebrek in het besluit van 23 november 2015 eenvoudig en binnen redelijke termijn zal kunnen worden hersteld. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Gelet op 4.1 bestaat voor vergoeding van het griffierecht in hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 november 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL