ECLI:NL:CRVB:2017:2429
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering ingevolge de Anw wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). De appellant had een aanvraag ingediend na het overlijden van T, met wie hij een kamer huurde. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen omdat appellant niet kon aantonen dat er op het moment van overlijden sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en T weliswaar samenwoonden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de erkenning als nabestaande onder de Anw. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de datum van het overlijden van T een gezamenlijke huishouding voerde, en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, en dat eerdere verklaringen van appellant en T als alleenstaanden in strijd zijn met de huidige claim van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een nabestaandenuitkering en de noodzaak voor aanvragers om transparant te zijn over hun situatie.