ECLI:NL:CRVB:2017:2429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
16/738 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering ingevolge de Anw wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). De appellant had een aanvraag ingediend na het overlijden van T, met wie hij een kamer huurde. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen omdat appellant niet kon aantonen dat er op het moment van overlijden sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en T weliswaar samenwoonden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de erkenning als nabestaande onder de Anw. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de datum van het overlijden van T een gezamenlijke huishouding voerde, en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, en dat eerdere verklaringen van appellant en T als alleenstaanden in strijd zijn met de huidige claim van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een nabestaandenuitkering en de noodzaak voor aanvragers om transparant te zijn over hun situatie.

Uitspraak

16.738 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2015, 15/3379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft dr. mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld. Dr. mr. Tahitu heeft zich op 24 mei 2017 onttrokken aan de zaak.
Appellant heeft tevens persoonlijk hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017 van 09:25 uur tot 09:55 uur. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.J.A. Erkens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant huurde sinds mei 2001 een kamer bij [naam] , (T) in de gemeente Amsterdam. De huurovereenkomst is vastgelegd in een kamerhuurcontract. De Svb heeft meermaals onderzoek verricht naar de leefsituatie van T. In 2008 heeft het laatste onderzoek plaatsgevonden waarbij T wederom bevestigde dat appellant een kostganger, medehuurder of onderhuurder is. T is op 25 februari 2012 overleden. Op 14 augustus 2012 is de woning van T ontruimd, waarna appellant op 26 september 2012 is uitgeschreven uit de basisregistratie personen van de gemeente Amsterdam. Appellant heeft naar aanleiding van het overlijden van T op 23 maart 2014 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (Anw) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant geen nabestaande van T is in de zin van de Anw omdat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen T en appellant op de dag van overlijden van T. Aan het zorgcriterium is niet voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd. Op de dag van overlijden van T was wel degelijk sprake van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en T. Aan het zorgcriterium is voldaan nu uit de gezamenlijke bankrekening, de inboedelverzekering, de volledige volmacht en het benoemen van appellant tot T’s enige erfgenaam, van financiële verstrengeling blijkt. Ook verzorgde appellant T op het laatst 24 uur per dag en heeft hij T’s begrafenis betaald. Weliswaar heeft T op 21 februari 2012 op het formulier aanvraag AIO-aanvulling niet aangegeven een partner te hebben, maar T was toen al niet meer helder en heeft het formulier niet goed begrepen. Het gegeven dat appellant het formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ niet heeft geretourneerd kan appellant niet verweten worden nu hij meermalen tevergeefs bij de Svb heeft verzocht om een Engelse versie van het formulier.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Eerst op 30 mei 2017 om 09:59:45 uur, heeft de Raad een fax van appellant ontvangen waarin appellant verzoekt om uitstel van de behandeling ter zitting. Nu op dat moment het onderzoek ter zitting al was gesloten, is het verzoek niet voor toewijzing vatbaar. De Raad ziet in het verzoek evenmin aanleiding voor heropening van het onderzoek, nu in het verzoek geen concrete en verifieerbare omstandigheid ter onderbouwing ervan wordt genoemd en evenmin wordt toegelicht waarom het pas op de dag van de behandeling ter zitting is ingediend.
4.2.
Niet in geschil is dat T op de dag van zijn overlijden verzekerd was op grond van de Anw. Tussen partijen is in geschil of appellant als nabestaande van T in de zin van de Anw kan worden aangemerkt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Anw is nabestaande de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Anw, voor zover hier van belang, wordt in de Anw als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellant en T voorafgaand aan het overlijden van T hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.2.3.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of ook is voldaan aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg. Deze kan volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van 21 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8034) blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.2.4.
Van belang is voorts dat het hier een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een Anw-uitkering betreft. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de Svb om in het kader van de onderzoekplicht de door de aanvrager gegeven inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.5.
Appellant heeft die duidelijkheid niet verschaft. Eerder is sprake van het tegendeel, nu appellant zich tegenover verschillende instanties, waaronder het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam - van welk college hij een bijstandsuitkering ontving - en de Svb, vóór 2014 altijd heeft gepresenteerd als een alleenstaande. Dat geldt ook voor T. Appellant noch T heeft in het verleden melding gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Pas in het kader van de in geding zijnde Anw-aanvraag claimt appellant een gezamenlijke huishouding met T te hebben gevoerd op en voor de datum van diens overlijden.
4.2.6.
Mede gelet op 4.2.5 kan aan het feit dat appellant sinds 30 oktober 2007 naast T bevoegd was ten aanzien van de ABN AMRO-rekening van T; aan de akte van volmacht die op 27 november 2007 door T aan appellant is verleend, aan de gezamenlijke inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering sinds (in ieder geval) december 2008; en de benoeming van appellant op 17 september 2010 tot enige erfgenaam van T; niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Daaruit blijkt op zichzelf nog niet dat sprake was van een verdergaande financiële verstrengeling dan de woonkosten en daarmee samenhangende lasten. Zo is niet uit bankafschriften gebleken dat appellant daadwerkelijk gelden opnam van de rekening van T voor eigen of gezamenlijk gebruik, dan wel dat de financiën van T en appellant anderszins door elkaar liepen.
4.2.7.
Bovendien heeft de (voormalig) gemachtigde van appellant op de hoorzitting in bezwaar en tijdens de zitting van de rechtbank aangevoerd dat appellant eerst vanaf begin 2011 een gezamenlijke huishouding met T voerde terwijl voornoemde (geringe) mate van financiële verstrengeling reeds dateert van ruim voor 2011, toen appellant en T door de verschillende uitkerende instanties, op hun eigen verzoek, (telkenmale) als alleenstaanden zijn geaccepteerd. Dat, begin 2011 een ‘omslagpunt in de relatie’ zou hebben plaatsgevonden, blijkt evenwel niet uit de gedingstukken. T heeft (ook) op 21 februari 2012 op het formulier aanvraag AIO-aanvulling niet vermeld een partner te hebben met wie hij een gezamenlijke huishouding voert. De stelling dat T op laatstgenoemde datum al niet meer helder was en het formulier niet goed begrepen zou hebben, is niet onderbouwd met medische gegevens zodat de Raad daaraan voorbij gaat.
4.2.8.
In onvoldoende mate is gebleken van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat T en appellant in zorg voor elkaar voorzagen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het feit dat appellant T bij diens ziekbed heeft bijgestaan, diens repatriëring uit Thailand heeft verzorgd en diens begrafenis heeft geregeld, weliswaar van zorg van appellant richting T is gebleken, doch niet is gebleken dat T ook in een relevante mate in zorg voor appellant voorzag. Dat appellant voor de betaling van de begrafenis van T gebruik heeft kunnen maken van een aan hem, uit hoofde van een begrafenisverzekering van T, uitgekeerd bedrag is daarvoor onvoldoende.
4.3.
Teneinde de nodige duidelijkheid te verkrijgen omtrent de stelling dat vanaf 2011 sprake zou zijn van een gewijzigde verhouding tussen appellant en T, heeft de Svb diverse malen een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” (formulier) aan appellant gemaild, met het verzoek het formulier ingevuld te retourneren en tevens de opgenomen aanvullende vragen te beantwoorden. Appellant heeft het formulier ondanks herhaalde oproepen niet geretourneerd. De stelling van appellant in hoger beroep dat het niet retourneren van het formulier zijn oorzaak vindt in het gegeven dat hij de Svb meermaals tevergeefs heeft verzocht om een Engelse versie van het formulier, vindt geen steun in de gedingstukken, zodat deze stelling geen stand houdt. De Svb heeft voldaan aan de in 4.2.4 bedoelde onderzoekplicht.
4.4.
Gelet op wat hiervoor in 4.2.3 tot en met 4.3 is overwogen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op de datum van het overlijden van T een gezamenlijke huishouding met hem voerde, zodat appellant terecht niet als nabestaande in de zin van de Anw is aangemerkt.
4.5.
Aan de vraag of appellant heeft voldaan aan de overige voorwaarden om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen komt de Raad niet meer toe.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) W.A.M. Ebbinge
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD