ECLI:NL:CRVB:2017:2639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16-3714 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag zorgindicatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor zorg niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had gesteld dat hij op 1 juli 2014 een aanvraag had ingediend bij het CIZ, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze aanvraag daadwerkelijk was gedaan. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat appellant geen bewijs had geleverd van de indiening van de aanvraag, en dat de verklaringen die hij had overgelegd onvoldoende waren om zijn stelling te onderbouwen. Appellant had ook aangevoerd dat hij om medische redenen niet in staat was om zijn belangen adequaat te behartigen, maar de rechtbank vond dat hij hiervoor geen toereikende medische onderbouwing had gegeven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een aanvraag, waardoor het CIZ niet verplicht was om een besluit te nemen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/3714 AWBZ
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2016, 15/4955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.J.G.M. Wermenbol hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft CIZ aan appellant een indicatie als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verleend voor Persoonlijke Verzorging, klasse 6, en voor Begeleiding Individueel, klasse 1, voor de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2028.
1.2.
Bij e-mail van 2 februari 2015 heeft appellant aan CIZ, voor zover van belang, bericht dat hij bij CIZ en het Zorgkantoor heeft gemeld dat hij vanaf augustus 2014 24-uurszorg ontvangt en dat CIZ dit niet heeft verwerkt. Als gevolg hiervan heeft appellant onbetaalde rekeningen van in totaal € 22.000,- voor verpleging en verzorging over het jaar 2014.
1.3.
Bij brief van 11 februari 2015 heeft CIZ, voor zover van belang, geantwoord dat CIZ sinds het indicatiebesluit van 1 juli 2013 tot aan de e-mail van 2 februari 2015 geen contact met appellant heeft gehad en niet iets van appellant heeft ontvangen. Verder heeft CIZ appellant geïnformeerd dat de geïndiceerde zorg per 1 januari 2015 niet onder de
Wet langdurige zorg valt, zodat de zorgvraag van appellant niet langer bij CIZ thuishoort.
1.4.
Bij brief van 1 april 2015 heeft appellant, voor zover van belang, herhaald dat hij nooit een besluit heeft ontvangen, heeft hij verzocht om zijn situatie opnieuw met terugwerkende kracht te beoordelen en, voor zover dat niet zal gebeuren, hij beroep zal instellen tegen de fictieve weigering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen de brief van 1 april 2015 op te vatten als een ingebrekestelling. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in juli 2014, dan wel op enig ander moment bij CIZ de aanvraag in kwestie heeft ingediend. De door appellant in beroep overgelegde verklaringen zijn hiertoe niet toereikend. Onduidelijk is wie deze verklaringen heeft opgesteld en door wie en wanneer deze verklaringen zijn ondertekend. Bovendien bevatten de verklaringen onvoldoende informatie over de feitelijke gang van zaken rond de aanvraag. Ook vindt de rechtbank het vreemd dat de aanvraag al op 1 juli 2014 zou zijn ingediend terwijl (pas) vanaf augustus 2014 behoefte was aan 24-uurszorg. Omdat appellant ter zitting wisselend heeft verklaard over de gang van zaken rond het indienen van de aanvraag is geen betrouwbaar beeld ontstaan, zodat ook hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant de aanvraag heeft ingediend.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat weergegeven volhardt appellant erin de aanvraag op 1 juli 2014 in de brievenbus van het kantoor van CIZ aan [adres] te hebben gedaan. Dat de rechtbank heeft toegestaan dat CIZ ter zitting een foto toonde van de brievenbus getuigt van vooringenomenheid. Appellant was ter zitting onvoldoende in staat om zijn belangen te behartigen. Hij heeft een beroerte doorgemaakt en de rechtbank was daarvan op de hoogte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen liggen de bewijslast en het bewijsrisico van de bezorging van de beweerdelijk door appellant persoonlijk bezorgde aanvraag bij appellant. Gelet hierop heeft CIZ appellant terecht verzocht bewijs over te leggen dat de aanvraag aangetekend is verstuurd dan wel een kopie van een ontvangstbevestiging te doen toekomen, waaruit blijkt dat appellant de aanvraag heeft afgegeven aan de balie van één van de CIZ-kantoren. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de in plaats hiervan door appellant in het geding gebrachte verklaringen van 14 juli 2014 en van onbekende datum onvoldoende duidelijk zijn om als bewijs van bezorging te dienen. Uit de verklaring van 14 juli 2014 blijkt in het geheel niet wie de opsteller is. De ongedateerde verklaring is weliswaar op naam gesteld van [naam 1] , maar is niet duidelijk ondertekend. Verder wordt in beide verklaringen vermeld dat “wij” op 1 juli 2014 een brief/poststuk in de brievenbus van [adres] hebben gedaan, waarbij niet duidelijk is om welke personen het gaat en wat de gang van zaken is geweest. Desgevraagd heeft appellant bij de rechtbank verklaard de aanvraag gedrieën te hebben gepost en dat hij samen met [naam 2] heeft aangebeld bij de toegangsdeur van CIZ en dat zij, toen niet werd open gedaan, de aanvraag in de brievenbus hebben achtergelaten. De gang van zaken heeft appellant verder echter niet kunnen toelichten. Ook in hoger beroep heeft appellant hierop geen nadere toelichting gegeven. Ten slotte heeft appellant bij de rechtbank verklaard dat de aanvraag ook per post is nagestuurd, en dat hij daarvan een verzendbewijs wil verkrijgen van PostNL. Appellant heeft in hoger beroep echter geen verzendbewijs overgelegd. De handgeschreven en geparafeerde aantekening op de verklaring van 14 juli 2014 met de tekst “dank voor uw bestelling” kan niet worden beschouwd als ontvangstbevestiging gelet op de toelichting van CIZ, dat CIZ alle binnenkomende post, ongeacht de wijze van bezorging, voorziet van een dagstempel en een handtekening van de ontvangende medewerker.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat een aanvraag is gedaan om zorg. Nu geen sprake was van een aanvraag was CIZ niet gehouden om een besluit te nemen en kon CIZ niet in gebreke worden gesteld. Nu er geen aanvraag en geen ingebrekestelling waren, was er ingevolge artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen mogelijkheid tot het instellen van beroep wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Het beroep van appellant is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Dat appellant ter zitting van de rechtbank zou zijn overvallen door het tonen van een foto van de brievenbus en dat appellant hierop niet adequaat zou hebben kunnen reageren leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat die foto niet van belang is voor wat onder 4.1 is overwogen.
4.4.
Voor zover appellant aanvoert dat hij ter zitting van de rechtbank om medische dan wel psychische redenen niet in staat was tot een behoorlijke behartiging van zijn belangen, ontbreekt een toereikende medische onderbouwing. De door appellant overgelegde verklaring van [naam 3] waarin zonder enige toelichting of context wordt opgemerkt dat appellant handelingsonbekwaam/ontoerekeningsvatbaar is kan daartoe niet dienen, al was het maar omdat deze verklaring zonder opgaaf van reden niet is ondertekend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en D.S de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Gayir

KP