ECLI:NL:CRVB:2017:2661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/2790 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erven van een betrokkene die is overleden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 15/2790 ZW. De appellanten, de erven van de betrokkene, beogen erkenning van de ernstige ziekte en gezondheidssituatie van de betrokkene, die volgens hen heeft geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen procesbelang is, omdat de erkenning van de gezondheidstoestand van de betrokkene niet leidt tot een concreet resultaat dat voor de appellanten van feitelijke betekenis kan zijn. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat alleen geschillen die daadwerkelijk beslecht kunnen worden, procesbelang opleveren.

De betrokkene was sinds 1988 werkzaam als productiemedewerker en heeft zich ziek gemeld in 2013. Na een aantal beslissingen van het Uwv, die de geschiktheid van de betrokkene voor zijn werk bevestigden, heeft de rechtbank het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de betrokkene, die inmiddels was overleden, zijn standpunten herhaald, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de erven geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.S. van der Kolk als voorzitter.

Uitspraak

15/2790 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 maart 2015, 14/4435 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 november 2016 heeft mr. Severijn de Raad laten weten dat betrokkene op
5 september 2016 is overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Voor appellanten zijn verschenen [naam A] en [naam B] , bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1988 werkzaam als productiemedewerker bij [naam werkgever] voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 11 maart 2014 wegens faillissement geëindigd. Betrokkene heeft zich vervolgens per 10 oktober 2013 ziek gemeld wegens al langer bestaande klachten als gevolg van gemetastaseerde paragangliomen en het Uwv verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Betrokkene heeft op 24 juli 2014 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft betrokkene per 1 augustus 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2014 vastgesteld dat betrokkene per
1 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat betrokkene op de datum in geding geschikt was voor zijn werk. De rechtbank heeft voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige geen aanleiding gezien.
3.1.1.
Betrokkene heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft betrokkene gehandhaafd wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en benadrukt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat hij sinds 1986 lijdt aan een zeldzame vorm van kanker en hiervoor tweemaal is geopereerd. Er zijn nog kleine uitzaaiingen (metastasen) aanwezig waar hij ernstige klachten van ondervindt. Het gaat met name om vermoeidheid ten gevolge van een structureel slaapgebrek, spierspanning, stress, pijn en concentratieproblemen
.De lijdensdruk is zo hoog dat hij zich heeft aangemeld bij een levenseindekliniek. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft betrokkene een rapport van zijn behandelend psychiater/psychotherapeut A. Jongsma van
26 augustus 2015 overgelegd.
3.1.2.
Ter zitting hebben appellanten aanvullend gesteld dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de bedrijfsarts noch bij de huisarts, dan wel nadere informatie is opgevraagd bij de levenseindekliniek waar betrokkene zich in oktober 2013 heeft aangemeld. Terugkijkend hoe het met betrokkene is gegaan, is het besluit niet goed te begrijpen en bestaat aanleiding de procedure voort te zetten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft zich in deze procedure gekeerd tegen het besluit waarbij is vastgesteld dat hij met ingang van 1 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Nu betrokkene tijdens de procedure in hoger beroep is overleden en de erven als appellanten de procedure wensen voort te zetten, moet allereerst worden beoordeeld of zij belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:194) is neergelegd dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor appellanten feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Appellanten zijn volgens de verklaring van erfrecht als erven gerechtigden in de nalatenschap van betrokkene. Appellanten hebben ter zitting te kennen gegeven dat het financiële belang was gelegen in een aanvulling door de werkgever, maar die is failliet verklaard. Een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij zij ook een belang meenden te hebben, kan niet meer worden aangevraagd. Het gaat appellanten in deze zaak ook niet om het financiële belang maar zij beogen dat betrokkene alsnog erkenning krijgt voor de ernstige ziekte en de gezondheidssituatie waarin hij verkeerde en waardoor hij volgens appellanten niet kon werken. Hierin kan echter geen procesbelang gelegen zijn. De Raad heeft eerder geoordeeld dat hij alleen geroepen is tot beslechten van geschillen en dat in de erkenning van de gezondheidstoestand van een betrokkene geen procesbelang gelegen kan zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815).
5. Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

IJ